Geboren in 1838 in Turas in Mähren, hoogleeraar in de wijsbegeerte in Graz (1862—’67), Praag (1895) en Weenen (1901). ✝ 1916. Uitgaande van de oude vraagstelling van het nominalisme en onder de bekoring van het positivisme van Comte, schreef hij in 1886 zijn hoofdwerk: Beiträge zur Analyse der Empfindungen.
Hij verklaart daarin, dat hij zich voorde wetenschap enkel op ervaring wil beroepen. Wetenschap heeft met het malen van den molen van ons denken (Kant) niets te maken; ze is enkel een na-ervaren en reproduceeren van datgene, wat we door een indruk of prikkel van buiten zijn gewaar geworden; verder zijn dan de wetten, die voor deze gewaarwordingen gelden, dezelfde, die voor ons buiten ons in de natuur gelden.
De eenige wetten zijn de natuurwetten, maar feitelijk zijn dat slechts de wetten voor onze gewaarwordingen. Of ze buiten onze gewaarwordingen ook gelden weten we niet.
En de eenige feiten, die ons gegeven zijn, zijn die, die we gewaarworden door onze zintuigen: kleuren, klanken, geuren, druk en weerstand, enz. Of er een wereld buiten ons, als eenheid bestaat, is ons onbekend.
We weten slechts, dat er „dingen” zijn en „gewaarwordingen”; daarom kunnen we nimmer van een „wereld” en van een „ik” spreken. Met het oude nominalisme oordeelde Mach, dat het slechts schijn is, dat hetzelfde lichaam telkens opnieuw verschijnt; er is in het stoffelijk ding stage wisseling.
Wat zouden we dan weten omtrent een geestelijk „ik”? Ook zelfs de stof op zichzelve is slechts een gedachte-ding, een symbool, waardoor wij een soort samenhang in onze gewaarwordingen trachten te brengen. Natuurlijk weten we ook niets van een wezen, dat boven de stof en boven ons ik staat, zooals sommigen, die „stof” en „ik” aanvaarden, zeggen.
Letterlijk zegt Mach: „de wereld van het bovenzinnelijke, van hetgeen aan d’ andere zijde van het graf ligt, is voor mij volkomen gesloten. Ik wil daaraan nog wel toevoegen de openlijke belijdenis, dat de bewoners van die gewesten mijn afgunst werkelijk niet prikkelen; zoo kunt ge ’t best de klove meten, die tusschen mij en vele filosofen bestaat ” Het is nu de taak van de oeconomie van het denken om alle gewaarwordingen, die we hebben, te vereenvoudigen, te ordenen, overzichtelijk te maken, dan te reproduceeren en zoo een wetenschappelijk geheel te geven.
Zoo blijft de wetenschap echte wetenschap, volgens Mach.Een enkele opmerking willen we hier maken : le. Wanneer we aannemen slechts gewaarwordingen te kennen, en niets van de buitenwereld te weten, hoe is dan te verklaren een verschijnsel als het perspectief ? Een boom op 100 M. afstand geeft toch véél kleiner indruk op het netvlies van ons oog dan een op 2 M. afstand, en toch zien we wellicht, dat die op 100 M. afstand grooter is. Dus kunnen we toch denken en iets méér doen dan reproduceeren ? 2e. Altijd weer verzet onze eigen gewaarwording zich ertegen, dat we de wetten, die we in de natuur ontdekken, enkel als wetten voor ons denken zouden aannemen. En de gedachte van Mach, dat b.v. de „wet van oorzaak en gevolg” (causaliteit) eens zal blijken enkel een wet voor ons denken te zijn (een logische wet) en geen natuurwet in eigenlijken zin, is reeds daarom verwerpelijk, wijl tallooze verbanden door ons gekend worden, die we allerminst hadden kunnen „opdenken”, indien het verband in de natuur door ons niet gevonden was (b.v. invloed van de maan op de hoogte van het zeewater). 3e. Indien we instrumenten uitvinden óm beter waar te nemen, welke is dan de factor, die ons leidt bij het zoeken naar en het vinden van dat instrument, indien we enkel waarneming en gewaarwording hebben als leidstar ? En hoe komt het dat het uitgedachte instrument straks op de „wereld” buiten ons bruikbaar is ? Er zijn dan toch in die „wereld” klaarblijkelijk wetten, die beantwoorden aan ons denken of aan onze voorstelling omtrent die wetten. 4e.
Zinsindrukken en zintuiglijke waarneming geven ons slechts ervaring; maar zoodra ik wetenschappelijk ga arbeiden, ga ik deze waarnemingen verbinden, vergelijken enz. Het hebben van gewaarwordingen is nog geen wetenschap ; deze komt eerst als ik met deze gewaarwordingen dat doe, wat ik niet heb, maar wil verkrijgen.
In verband met het feit, dat Mach zelf dit laatste gevoelde, heeft hij dan ook in zijn werk: Erkenntnis und Irrtum (1905) zijn standpunt in zooverre gewijzigd, dat „wetenschap” voor hem niet meer enkel is: „aanpassing aan en reproductie van gewaarwording”, maar ook: „aanvulling van een gedeeltelijk waargenomen feit”. Dat daarmede natuurlijk het oude standpunt feitelijk is prijsgegeven, wordt bij eenig nadenken duidelijk. Immers ons denken wordt dan de bron van de kennis van de aan de waarneming ontbrekende rest, en het exacte karakter onzer kennis gaat — op Machs oude standpunt — zoo verloren.
Niet onvermeld mag blijven de beteekenis van Mach voor de experimenteele psychologie; over belangrijke vraagstellingen op dit terrein deed hij onderzoekingen, zoo b.v. in verband met den tijd- en den ruimte-zin bij kinderen en volwassenen.
Ook de zedeleer van Mach heeft een eigen type. Hoofddoel van het bestaan van het „ik” des menschen (d. i. dan de som van „bewustzijnsinhouden”) is het drager van gewaarwordingen (bewustzijns-inhouden) te zijn. Daarin ligt dus het zedelijk doel van ons bestaan: drager van tot voorstelling geworden gewaarwording te zijn. Maar in ons leven hebben deze voorstellingen iets persoonlijks; dat geeft ongeluk. Het gelukkigst zijn we als al onze voorstellingen onpersoonlijk worden, b.v. in diepen slaap of als we in gedachten verzonken zijn. De dood brengt dit „onpersoonlijk worden” het meest radicaal.
Daarom is het gelukkig als we sterven, zoodra we er rijp voor zijn. Het „ik” mag deswege nimmer overschat worden; noch ook mag het worden veronachtzaamd. Zoolang we leven zullen we andere persoonlijkheden door onze voorstellingen kunnen en moeten dienen; daarna glijden we weg in onpersoonlijkheid, het hoogste geluk. De armoede van het leven is zoo wel heel groot!
Van religie is bij Mach geen sprake. „Godsdienst en theologische wetenschap houden zich bezig met waandenkbeelden”, zegt hij. Hij durft tegen „God” best „neen te zeggen”. Tegenover een dergelijk onberedeneerd „neen”, plaatsen wij eenvoudig ons geloovig „ja”.
Aan velen heeft Mach stof en steun gegeven bij het bestrijden en geringschatten van den godsdienst. Hij was wel een der radicaalste positivisten van Duitschen stam in de vorige eeuw. Intusschen is zijn invloed nog slechts vrij gering; hoewel zijn boeken nog worden herdrukt (Die Analyse der Empfindungen werd in 1919 voor de 8ste maal, Erkenntnis and Irrtum in 1917 voor de 3de maal uitgegeven) is er toch vrijwel niemand, die zijn standpunt nog deelt.
Voor Christenen is er in Machs werk weinig, dat bekoort; hoewel het steeds aangenaam aandoet, kennis te maken met iemand, die eerlijk en consequent is, zooals hij, doet anderzijds zijn onverschilligheid en zijn godsdiensthaat telkens weer pijn. En Mach moge al een consequent denker geweest zijn — hij heeft trouwens de onhoudbaarheid van zijn consequenties ingezien — een diep denker en een gevoelige natuur was hij zeker niet.