Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Efod

betekenis & definitie

Uit hetgeen wij lezen in Exod. 28 : 6—30 en 39 : 2—21 over den efod en den borstlap is het niet gemakkelijk zich een juiste voorstelling te vormen van wat de efod was; vandaar zijn de opvattingen ook verschillend. Het was in ieder geval een kostbaar kleedingstuk, uit gouddraden, blauw en rood purper, karmozijn en byssus (getweernd linnen) geweven, dat tot de hoogepriesterlijke kleedij behoorde.

Naar de gewone opvatting bestond het uit een borst- en rugstuk, en werd met een gordel van dezelfde stof geweven omgord, terwijl nog twee gordels of schouderbanden het voor- en achterstuk verbonden op den schouder met een onyxsteen, waarop de namen van de twaalf stammen van Israël stonden gegrafeerd. De band of gordel waarmede de beide stukken beneden, over de heupen, aan elkander werden verbonden waren met den efod te zamen geweven.

Daarom wordt die ook wel lendenschort geheeten en is niet anders dan het primitieve gewaad dat oorspronkelijk de eenvoudige landlieden droegen, en later als linnen lijfrok door de Levieten werd gedragen, en nu nog bewaard werd in de hoogepriesterlijke kleedij maar dan in den vorm en van de stof van den kostbaren efod. Uitdrukkingen als: den efod aandoen, dragen, omgorden (Lev. 8:7;ISam. 2 : 28 en 2 Sam. 6 : 14), hebben er sommigen toe geleid van onderscheiden efods te spreken, als van een orakelefod en van den efod als een soort afgodsbeeld.

Bij den efod van het hoogepriesterlijk kleed behoorde ook de borstlap; een soort van zak, geweven van dezelfde stof als de efod en vastgemaakt aan het borststuk; op de buitenzijde waren twaalf edelgesteenten, in goud gevat en in vier rijen verdeeld, ingezet, waarop de namen der twaalf stammen waren gegrafeerd; in dezen borstlap waren de Urim en Thummin. Aan de vier hoeken waren gouden ringen, door de beide bovenste liepen snoeren van gouddraad, waardoor de borstlap vastgemaakt was aan de haken van den efod die op den schouder waren terwijl door de onderste ringen twee snoeren van purperblauwe draden liepen waardoor hij verbonden was aan de benedenste einden van den efod.

De hoogepriester mocht alleen den efod dragen; hij droeg de twaalf stammen op het hart en hun last op zijn schouders en hij bracht door de Urim en Thummim vele vragen voor God; het: breng den efod hier, wil niet anders zeggen dan: vraag den Heere wat wij moeten doen. De efod was geborgen in het heiligdom (1 Sam. 21 : 9).

Daar alleen de hoogepriester den efod mocht dragen, beteekent de uitdrukking: den efod dragen zooveel als hoogepriester zijn (1 Sam. 2:28). De lijfrok die de gewone priesters droegen had niet den borstlap en diende niet om den Heere te raadplegen.Wij lezen van Gideon dat hij een efod maakte en dien in zijn stad te Ofra stelde (Richt. 8 : 27) ; deze efod nu was zulk een linnen lijfrok. De zonde van Gideon was dat hij zich daardoor poogde los te maken van het nationale heiligdom te Silo, in het hem vijandig Efraïm gelegen. Hij wilde zich onafhankelijk maken van de Aäronietische priesterschap en Ofra verheffen tot het middelpunt, alwaar men den Heere zoude komen vragen. Ook Micha, een man van het gebergte van Efraïm maakte een efod, benevens Terafim, eveneens om den Heere te raadplegen, (Richteren 17). In deze beide gevallen hebben wij te doen met een zondig verschijnsel, dat in wezen hetzelfde karakter draagt als de zonde van Jerobeam, die zijn volk trachtte af te houden van den dienst van het nationaal heiligdom met den Aäronietischen hoogepriester.

< >