of karmijn is een donkerroode verfstof, die men verkrijgt door cochenille in water, alcohol en andere vloeistoffen op te lossen. Cochenille komt van de cochenilleschildluis (coccus cacti of dactylopius coccus), een slechts een paar millimeter groot insect, dat tot de orde der snavelinsecten (rhynchota) en tot de familie der schildluizen (coccidae) behoort, in Middel- en Zuid-Amerika inheemsch is, thans ook in Spanje en Algerië, op Java, Teneriffe en eenige West-Indische eilanden verbreid is en op den Mechikaanschen fakkeldistel (nopalea of opuntia coccinellifera) leeft, welke plant tot de familie der cactussen (cactaceae) behoort.
Dikwijls zijn de stekelige bladen dezer plant geheel bedekt met een dikke witte waslaag, en daaronder zitten duizenden dezer schildluizen verborgen. Het lichaam dezer diertjes is geheel gevuld met een rood vocht, karmozijnzuur geheeten, en is van boven schildvormig of halfbolvormig opgeblazen: van daar hun naam.
Ze worden van de bladeren afgeschrabd, op heete metalen platen gedroogd of geroosterd en komen zoo onder de namen van cochenille en zakkadille in den handel. Sedert de uitvinding der anilinekleuren is de cochenillecultuur van weinig beteekenis meer.Het karmozijn of scharlaken van den Bijbel (Gen. 38 : 28; Ex. 25 : 4; 26 : 1; 28 : 5; Num. 19 : 6; Jes. 1 : 18; Jer. 4 : 30; Openb. 17 : 4), ook kermes geheeten, werd verkregen uit de eikenof kermesschildluis (coccus ilicis), die op den scharlaken- of kermeseik (quercus coccifera) leeft, overal in het Middellandsche zeegebied voorkomt en vroeger vooral in Syrië groeide. Deze eik, wiens altijdgroene bladeren doornachtig getand zijn, bereikt slechts een hoogte van 1 meter en is dus eigenlijk een struik. De vrouwelijke kermesschildluis legt in Mei op de takken van dezen struik een aantal met een rood vocht gevulde eieren, die zij met haar lichaam bedekt, zoodat het geheel er uitziet als een bes of korrel. Deze kermeskorrels worden nu verzameld en tot poeder fijn gestooten. Van kermes of kirmis, dat worm beteekent — allerlei kleine dieren noemde men oudtijds wormen — is het woord karmijn of karmozijn afgeleid. Vooral de Feniciërs waren zeer bedreven in het verven van wollen en andere stoffen met karmozijn (2 Kron. 2 : 7) en voerden ze veel uit naar Egypte.
Zulke geverfde stoffen worden dikwijls bedoeld, wanneer in den Bijbel sprake is van scharlaken en karmozijn. Men moet karmozijn niet verwarren met purper, dat verkregen wordt uit purperslakken, die tot de geslachten purpura en murex behooren.