I. Van droppelsgewijze neêrvallenden regen (Exod. 9 :23; Richt. 5 4; 2 Sam. 21:10; Spreuk. 3:20; Ps.68:10; Pred. 10 : 18).
De twistzucht van een vrouw wordt (Spr. 19 : 13; 27 : 15) met het voortdurend druipen van den regen vergeleken, die door het dak lekt, hoogst bezwaarlijk en onaangenaam is en het huis te gronde richt.II. Van den toorn Gods heet het, dat hij druipen zal over Jeruzalem (2 Kron. 12 : 7), d. i. hij zal uitgegoten worden als een vloed of als een verwoestend vuur (2 Kron. 12 : 7). Zoo heet het (Dan. 9 : 27) in den grondtekst: op het verwoesten zal neêrdruipen de vloek (vs. 11), III. Van een liefelijke, verkwikkende rede, die het zoo goed doet, als een zachte regen de planten (Deut. 32 : 2; Job 29 : 22; Hoogl. 4 : 11). — IV. Van den liefelijken geur der balsemstruiken in de tuinen (Hoogl. 4 : 16; vgl. 5 : 13).
V. Van den zegen en rijkdom der goddelijke weldaden (Ps. 65 : 13; Joël 3:23; Amos 9:13). „Drupt, spreekt de Heere, gij hemelen van boven af en dat de wolken vloeien van gerechtigheid” (Jes. 45 : 8). Daarmede wordt aangetoond, dat de ware gerechtigheid een vrij genadegeschenk Gods is.
VI. Van strafbedreigingen der profeten (Ezech. 21 : 2; Amos 7:4; Micha 2 : 6).