Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Drukpersvrijheid

betekenis & definitie

Reeds lang voordat de boekdrukkunst was uitgevonden werd er toezicht op den inhoud van geschriften gehouden. Aanvankelijk ging deze censuur van den staat uit.

Constantijn, de eerste Christenkeizer van het Romeinsche rijk, beval zelfs dat alle boeken van Arius, den bestrijder van de leer der Godheid van Christus, verbrand moesten worden. Hij bedreigde de doodstraf op allen die zulke werken verkochten of kochten.

Doch ook de kerk bemoeide zich met het vraagstuk en verbood de lectuur van heidensche of kettersche schrijvers. Zelfs werd er in de 5e eeuw reeds een lijst van verboden boeken aangelegd, waaruit later de Roomsche Index zich heeft ontwikkeld.

De uitvinding der boekdrukkunst bevorderde sterk het uitgeven en verspreiden van allerlei boeken die of propaganda maakten voor de herleving der oude heidensche denkbeelden öf kerk en pausdom bestreden. Vooral toen door gedrukte boeken de reformatorische beginselen verspreid werden, trachtte de Roomsch-Catholieke kerk de pers aan banden te leggen.Verschillende pausen verboden het drukken van boeken zonder toestemming der bisschoppen. Reeds in 1559 bestond een lijst van verboden boeken, de z.g.n. Index. In de pauselijke hiërarchie bestaat nog een afzonderlijke Congregatie, bijzonder voor den Index. Boeken die op den Index staan mogen door Roomschen niet worden gelezen.

Ook in de Protestantsche landen en bij de kerken der Reformatie achtte men zich geroepen op de drukpers toe te zien, inzonderheid wanneer het boeken over de Religie gold. Zoo bepaalde de synode van Emden in 1571 dat boeken over de Religie alleen in het licht gegeven mochten worden, wanneer zij, door de kerkedienaren der classis of door openbare professoren der theologie, die van ons geloof of confessie zijn, geëxamineerd en geapprobeerd zijn (onderzocht en goedgekeurd).

Ook op de volgende synoden, 1574 en 1578 te Dordrecht, 1581 te Middelburg en 1586 in Den Haag gehouden, kwam het gewichtig onderwerp der persvrijheid aan de orde. De klacht werd geuit dat door het lezen van kettersche boeken de valsche leer en de dwalingen toenamen. Den predikanten werd geraden van den kansel de geloovigen op te wekken tot het lezen der Heilige Schrift en af te manen van verkeerde boeken. Merkwaardig genoeg begrepen onze vaderen in 1574 reeds — wat de ervaring nog steeds bevestigt — dat men met het noemen van bepaalde boeken zeer voorzichtig moet zijn.

Boekverkoopers die „de reyne leer waren toeghedaen” moesten vermaand worden zulke boeken noch te drukken noch te verkoopen. Vonden de predikanten bij het huisbezoek in de woningen hunner gemeenteleden schadelijke boeken, dan moesten ze vermanen deze weg te doen.

Weldra begon men ook zijn toevlucht te nemen tot den sterken arm der Overheid en deze uit te noodigen de bestaande plakkaten ten opzichte van het drukken van schadelijke en schandelijke boeken gestreng te handhaven. Oorspronkelijk had de kerk met haar censuur inzake religieuze boeken heel het terrein van het publieke leven onder haar opzicht willen nemen, in de hoop dat bij doorwerking der Reformatie de Overheid haar zou helpen. De bovengenoemde synode van Embden had al uitgesproken dat niemand (dus ook geen burgers die buiten de kerk stonden) een kettersch boek mocht schrijven of drukken.

De politieken betwistten echter de kerk het recht dergelijke voorschriften te geven, daar haar bemoeiing zich niet buiten de grenzen der kerk mocht uitstrekken.

De Synode van ’s Gravenhage 1586 beperkte zich dan ook in dien zin door uit te spreken: „Niemand van de Gereformeerde religie zal een kettersch boek schrijven of drukken.” Voor de buitenkerkelijke sfeer, maar ook voor het handhaven der bepalingen binnen de kerk, ging men zich nu wenden tot de Overheid zelve.

Veel vrucht wierp het toezicht der Overheid niet af; de censuur van den staat bleek evenmin als die der kerk bij machte den stroom van verderfelijke geschriften te keeren.

Tal van klachten der provinciale synoden kwamen op de groote synode van Dordrecht in 1618 ter tafel. Nadat het advies was ingewonnen der buitenlandsche afgevaardigden en van de afgevaardigden der onderscheidene provincies werd besloten dat het Moderamen zich zou wenden tot de Generale Staten met verzoek de misbruiken weg te nemen en voor de toekomst te voorkomen. Deze opdracht is echter niet uitgevoerd, daar de Staten — waarschijnlijk uit vrees dat de kerkelijke heeren te veel zouden vragen — eigener beweging reeds een decreet uitvaardigden „tot wegneminge van de abusen (misbruiken) der Druckerijen”.

Doch ook deze maatregelen hebben weinig succes gehad. De ervaring heeft geleerd dat de beste wijze om een geschrift in handen van het grootst mogelijk aantal lezers te krijgen bestaat in overheidsmaatregelen. De strijd tegen pornografische romanlectuur in Frankrijk heeft dit ook bewezen.

De Synode van Dordrecht heeft in haar Kerkenordening de vroegere bepalingen hernieuwd door de opname van art. 55 aldus luidende: „Niemand van de Gereformeerde Religie zal zich onderstaan eenig boek of schrift van hem of van een ander gemaakt of overgezet (= vertaald), handelende van de Religie, te laten drukken of anderzins uit te geven zonder dat hetzelve vooraf doorzien en goedgekeurd zijnde van de Dienaren des Woords zijner Classe, of particuliere Synode, of Professoren der Theologie van deze Provinciën, doch met voorweten zijner Classe.” Dit laatste werd er aan toegevoegd omdat de ervaring met Arminius geleerd had dat de professoren niet altijd inzake rechtzinnigheid te vertrouwen waren.

In de practijk is ook van deze bepaling, al werd er formeel meest aan voldaan, niet veel heil gezien.

Soms werd het een wapen om de rechtzinnigen te bestrijden, zooals Comrie ondervond, die het tweede deel zijner Leerredenen niet mocht uitgeven, eer hij in een uitvoerige voorrede zijn gevoelens omtrent het gebruik der Formuliergebeden en de onmiddellijke werking des Heiligen Geestes bij de verzekering van het kindschap Gods nader had toegelicht. En met zijn Catechismus beleefde hij nog minder genoegen van de kerkelijke censuur. Omdat hij het afwijkend gevoelen van Prof. v. d. Honert niet bleek te deelen moest hij uit zijn reeds gedrukte boek een viertal bladzijden uitscheuren om approbatie te verwerven, een tyrannie die terecht door hem is gewraakt.

Omdat ook Holtius met zijn Saakelijke Verdediging van Waerheyd en Gerechtigheyd iets dergelijks had ondervonden, besloten Comrie en Holtius zich aan de bepalingen der Boekencensuur niet te onderwerpen. Zij gaven nu hun geschriften anoniem uit en gaven er rekenschap van dat zij dit deden om aan de kwellingen der Approbateurs te ontkomen.

Ook het bekende kerkgeschiedkundige werkje van Jacobus Fruytier Zions worstelingen kon de kerkelijke approbatie niet verwerven. Evenmin Schortinghuis’ Innige Christendom, terwijl onrechtzinnige werken als van Leenhof uit Zwolle door de mazen heenglipten.

Langzamerhand werd de bepaling van D. K. O. art. 55 wel niet een doode letter, maar toch een artikel dat zich niet meer aansloot bij de gewijzigde tijdsomstandigheden.

Daarom heeft de Synode der Gereformeerde kerken te Utrecht in 1905 een nieuwe redactie vastgesteld aldus luidende: „Tot wering van de valsche leeringen en dwalingen, die door kettersche geschriften zeertoenemen, zullen de Dienaars en de ouderlingen de middelen gebruiken van leering, van wederlegging, van waarschuwing en van vermaning, zoowel bij den Dienst des Woords als bij de christelijke onderwijzing en bij het huisbezoek.” Al wordt hier de z.g.n. repressieve methode toegepast, dit neemt niet weg dat een lid der Gereformeerde kerk wegens het schrijven of uitgeven van een kettersch boek wel degelijk voorwerp van censuur kan worden.

Waar alzoo de approbatie door kerkelijke personen of colleges is terzijde gesteld is daarmee tevens een verre van denkbeeldig bezwaar ondervangen dat nl. via de approbatie zoo licht zekere hiërarchie kon insluipen.

Een andere vraag is deze: heeft de Overheid ten opzichte der drukpers geen roeping?

In 1798 bepaalde de grondwet: „De vrijheid van drukpers is heilig, mits de geschriften met den naam van uitgever, drukker of schrijver voorzien zijn. Deze allen zijn ten allen tijde aansprakelijk voor alle zoodanige bedrijven door middel der drukpers ten aanzien van afzonderlijke personen of de gansche maatschappij die door de wet als misdadig erkend zijn.” Ook in de grondwet van 1815 wordt de vrijheid van de drukpers erkend.

Toch kan en mag de Overheid niet dulden dat onder hare onderdanen geschriften verspreid worden die haarden van besmetting vormen voor het geestelijk en moreel leven of een opruiend karakter tegen haar gezag vertoonen. Hier staat haar de rechtspraak ten dienste. Het kan zeer zeker noodig zijn een reeds verschenen werk van de publieke markt te weren, den verkoop te verbieden, de oplage in beslag te nemen, ook al weet men dat het kwaad toch achter de schermen niet te stuiten valt. Vooral het opgroeiend geslacht moet in bescherming genomen worden tegen vergiftige lectuur, pornografische boeken en tijdschriften. Door voortdurend toezicht op publieke bibliotheken kan hier betrekkelijk veel worden bereikt.

< >