De oude Mennonieten of Mennisten waren jaren lang de denkbeelden van Menno Simonsz over doop, eed, tucht en kerkinrichting getrouw gebleven. Zij hadden zich altoos onderscheiden door een strenge afzondering van de wereld en een piëtistische vroomheid.
Beoefening van de godgeleerde wetenschap werd onder hen niet veel aangetroffen. Toch ontstonden in hun boezem dikwerf ernstige verschillen op theologisch gebied.
In het begin van de 19e eeuw hadden die verschillen opgehouden te bestaan. Toen kwam de geest des tijds de gemoederen beroeren.
De vraag: Bijbel of rede, orthodox of modern werd door velen opgeworpen en het Modernisme begon langzamerhand te zegevieren. Alles, wat nog herinnerde aan een positieve belijdenis moest terzijde gesteld worden en de gemeenten moesten volkomen vrij zijn, om te doen prediken, wat zij gewenscht achtten.
Ook de eeredienst moest naar welgevallen geregeld kunnen worden. Van die dagen dagteekent het droevig verval.
Het oude type der Mennisten verdween. Slechts de doop der bejaarden en het verbod van den eed bleven voortbestaan.In 1811 kwam de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit tot stand. Dat is niet een besturend lichaam, want alle gemeenten beschouwen zich volkomen souverein in eigen kring; maar de sociëteit dient om arme gemeenten te helpen en voor de opleiding van aanstaande predikanten te zorgen. Zij bekostigt dan ook het seminarium te Amsterdam. Elke gemeente heeft haar eigen leeraar. Met dezen werken samen de ouderlingen, die samen den kerkeraad vormen. De ouderlingen zorgen ook voor de armen en in die kwaliteit heeten zij diakenen. Zij worden in dat werk bijgestaan door zusters uit de gemeente, die diaconessen genoemd worden.
Vele der Doopsgezinde gemeenten zijn zeer rijk. Men vindt ze in ons land het meest in Friesland, Groningen, Overijsel en Noord-Holland.
De predikanten zijn aan geen formulier gebonden, maar volkomen vrij. Zoover gaat de vrijzinnigheid, dat de Doopsgezinde gemeente in Groningen voor enkele jaren besloot, dat de doop niet meer verplichtend zou zijn om (N.B.) tot de Doopsgezinden gerekend te worden. Sinds 1735 hebben de Doopsgezinden een seminarium te Amsterdam. Daaraan hebben mannen gearbeid als De Hoop Scheffer, Hoekstra, Cramer en Bussy e. a.
In Duitschland vindt men ook nog Doopsgezinden (in Pruisen, Baden en Beieren) en deze onderhouden nog gemeenschap met de Doopsgezinden in ons land. In 1788 verlieten 2000 Doopsgezinden Pruisen en vertrokken naar ZuidRusland. Zij kwamen daar tot grooten bloei (70.000 zielen). Toen in 1874 de wet op den algemeenen dienstplicht aangenomen was, verlieten duizenden Rusland en gingen naar Amerika. De Russische regeering zag dat met leede oogen aan en trof daarom deze schikking, dat de Doopsgezinde jongelingen hun dienstplicht konden vervullen in de houtvesterijen van den Staat.
De Doopsgezinden in Amerika (circa 100.000) hebben veel meer van het oude type der Mennonieten bewaard dan de Hollandsche. Zij hebben geen wereldsche kleeding, de kerken hebben geen torens en zij gebruiken geen orgels.