De Doopersche mijding is het stelsel, dat een geloovige in de wereld buiten de wereld moet leven. Dit stelsel komt voort uit het dualisme van natuur en genade en beheerscht de ethiek (zedeleer) geheel.
Natuur en genade, schepping en herschepping staan tegenover elkander als duisternis en licht, kwaad en goed, wereld en God. Beide zijn onverzoenlijke tegenstellingen, kunnen onmogelijk samengaan en moeten in theorie en practijk radicaal gescheiden worden.
Een geloovige heeft in de wedergeboorte een nieuwe hemelsche substantie ontvangen, is een geheel ander mensch geworden, en moet zich dan ook krachtens het stelsel der „mijdinghe” geheel van de wereld afzonderen. Geen reformatie, maar separatie, een van de wereld afgezonderde kerk, was de leuze.
Krachtens dat beginsel verlangde het Anabaptisme dan ook afschaffing van rente, polygamie, gemeenschap van goederen, en mogen de geloovigen geen rechterlijk ambt, burgemeestersambt, in ’t kort geen enkel overheidsambt bekleeden. Al die wereldsche ambten zijn uit den booze.
Zij mogen geen eed afleggen, omdat Jezus zeide: „laat uw woord zijn: ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den booze” (Matth. 5 : 37); en geen krijgsdienst verrichten, omdat een kind van God een krijgsknecht van den hemelschen Koning is. Kortom, zij moeten in heel het leven, in het afscheren van den baard, in den groei van hun haar, in de kleur en den snit van hun gewaad, in de manier van hun spreken, in de houding van hun hoofd, in de uitdrukking van hun gelaat, in hun onderling verkeer van de kinderen der wereld onderscheiden worden.
De geloovigen vormen een gesepareerde gemeente, een afgescheiden kringetje van vrome menschen, een eigen staat in den staat, een eilandje in den oceaan, een oliedrop op de wateren. Al naar het mogelijk is moeten zij of op revolutionaire wijze het koninkrijk Gods trachten te stichten ; of, waar dat mislukt, zooals het te Munster mislukte, in stille lijdzaamheid de wederkomst van Christus afwachten en verlangend naar het einde der wereld uitzien.