Het woord kerkinrichting kan betrekking hebben op het uitwendige en beteekent dan de inrichting van het kerkgebouw. Zij wordt bij de kerken van eenige beteekenis beheerscht door het beginsel.
Israël bijv. had een heiligdom op Sion met een priester, altaar en offerande. Deze inrichting van den Oudtestamentischen tempeldienst was echter schaduw van het Heiligdom in den hemel, waar Christus binnen ging, om als de eenige Hoogepriester Zijn offerande op het altaar voor God neer te leggen.
De Roomsche kerk heeft dien schaduwdienst vastgehouden en voor haar kerk op aarde het heiligdom, de priesterschap, het altaar en de offerande overgenomen. Vandaar dat de hervormers de kerkinrichting van de Roomsche dwaling moesten zuiveren en het kerkgebouw niet langer als een heiligdom met priester, altaar en offerande, maar als een vergaderplaats beschouwden.
In de eeuw der hervorming kwam dat nog niet duidelijk uit, omdat in steden en dorpen, waar heel de gemeente meeging, het Roomsche kerkgebouw slechts van het altaar en de beelden ontdaan, zoo werd overgenomen, en van een eigen kerkbouw slechts hier en daar sprake was. Maar in later tijd heeft men den kerkbouw al meer door het doel laten beheerschen.
Dat doel is volgens de Gereformeerden het samenkomen der gemeente om Gods Woord te hooren, te zingen en te bidden, de sacramenten te bedienen en de aalmoezen uit te reiken. Op dat doel moet het gebouw zijn ingericht.
Het moet een kansel hebben, vanwaar het Woord wordt bediend, een avondmaalstafel, waaraan de gemeente kan aanzitten en een goede inrichting en verdeeling van zitplaatsen, zoodat de gemeente den dienaar des Woords kan zien en hooren.Kerkinrichting kan echter ook op het inwendige doelen en ziet dan op de organisatie van het kerkelijk leven naar eigen belijdenis, kerkenordening en eeredienst. Zoo spreken wij bijv. van de Episcopale, Roomsche, Luthersche en Gereformeerde kerkinrichting. De Grieksche en vele Oostersche kerken, die in den bisschop den wettigen opvolger der apostelen zagen, richtten haar kerken in naar het episcopale stelsel, waarbij de bisschoppen als de clerus tegenover de leeken kwamen te staan. De Roomsche kerk ging een stap verder, van de episcopale tot de papale kerkinrichting, en beschouwde zichzelf als de alleenzaligmakende kerk onder het opperbestuur van den paus. De Lutherschen huldigden het territoriaal of consistoriaal systeem. In plaats van de Roomsche wereldkerk stelden zij de nationale of landskerk onder het opperbestuur van den landsvorst, die zijn gezag uitoefende door een consistorium of kerkbestuur, in den regel uit predikanten van de hoofdstad bestaande.
De Gereformeerden hebben echter de presbyteriale kerkinrichting van Calvijn overgenomen. Zij erkennen Christus als den Koning der kerk, die elke plaatselijke gemeente regeert door den kerkeraad en dezen kerkeraad, die uit ouderlingen (regeer- en leerouderlingen) bestaat, uit en door de gemeente laat verkiezen.