De wilde dieren van het land van den Bijbel behooren tot drie gebieden; in Noord-Palestina komen er voor die tot de Europeesche fauna en die van West- en Noord-Azië behooren ; Zuid-Palestina behoort tot de Ethiopische fauna; en in beide deelen van het land komen ook voor die tot de Indisch-Mesopotamische dierenwereld behooren. Dit geldt ook met betrekking tot de vogels.
Op hun doortocht overwinteren in Palestina veel trekvogels. In het vroege voorjaar wordt bijv. dikwijls het geroep van den koekoek vernomen, ook het geluid van den Palestijnschen nachtegaal, die op de lijster gelijkt.
Ooievaars en kraanvogels treft men bij menigte aan op de kustvlakte en in de vlakte van Jizreël (Ps. 104 : 17; Jer. 8:7; Zach. 5 : 9). Naast de huishen komen van de hoendersoorten nog de steenhoen in het heuvelland en de woestijnhoen in de nabijheid van de Doode zee voor.
Tot het geslacht der hoenders behoort ook de pauw, die genoemd wordt in 1 Kon. 10 : 22; 2 Kron. 9 : 21 en Job 39 : 16. Wilde eenden en duiven komen voor in het Jordaandal.
De teelt van tamme duiven in drie soorten is zeer oud. De kwartel verkeert in de korenvelden der vlakte; hij komt in den Bijbel voor onder den naam kwakkel (Ex. 16:13; Ps. 105:40).
Van de roofvogels komen de adelaar, de gier en valken in onderscheiden soorten voor aan de Doode zee. De raaf is in zeven soorten vertegenwoordigd.
Naast de gier, die in al zijn soorten voor onrein moest worden gehouden, telt Leviticus nog onder het gevogelte dat Israël een verfoeisel moet zijn: den arend, den zeearend, den lammergier, den stinkgier, den valk in soorten, alle soorten van raven, den struis, den sperwer, de meeuw, den havik, den uil, den reiger, den roerdomp, den pelikaan, de kraai, den aasgier, den ooievaar, den kraanvogel in soorten, de hop en de vleermuis (Lev. 11:13— 20; naar de Leidsche vertaling). Omdat Palestina betrekkelijk arm was aan geboomte en bosschen, kon het ook niet rijk zijn aan vogelsoorten.