Wanneer in de Heilige Schrift van palmboomen wordt gesproken, wordt daarmede menigmaal de dadelpalm (phoenix dactylifera, Linn.) bedoeld (Hebreeuwsch tamar). Zoo Exod. 15:27; Num. 33 : 9; Lev. 23 : 40; Richt. 4 :5;Neh.8: 15; Ps. 92:13; Hoogl. 7 : 7 vlg.; Joël 1 :12.
De dadelpalm groeide in Palestina, vooral in eenige streken, waar het zeer warm was, zoo in de omgeving van Jericho, dat daarom de Palmenstad heette (Deut. 34:3; 2 Kron. 28:15), aan de Doode Zee, aan het meer van Tiberias. Dat de dadelpalm wel op Joodsche munten als symbool van Palestina voorkomt, bewijst, dat hij in Kanaan veelvuldig voorkwam. De palm wordt doorgaans 10—20, een enkele maal zelfs 50M. hoog, kan zeer oud worden en heeft een rechtopgaanden stam, omgeven door de overblijfsels der afgevallen bladeren. De stam draagt een kroon van 40—60 bladeren van pl.m. 3 M. lengte. De dadels zijn in den nazomer of in den herfst rijp, zitten als druiven bij elkander. Ze hebben ongeveer den vormden de grootte van pruimen en zijn lichtgeel, rood of bruin van kleur.
Men eet ze versch of gedroogd. Ook wordt er dadelwijn uit geperst. Van de takken maakten de Joden op het loofhuttenfeest hutten (Luc.23:40; Neh. 8:15). Ook werden de takken gezwaaid ter verwelkoming (vgl. Joh. 12: 13 ; Openb. 7 : 9). Nog steeds is de dadel in verschillende streken om de Middellandsche Zee een zeer belangrijk voedsel.
In Palestina komt thans de dadelpalm niet zoo veel meer voor. Het Hebreeuwsche Tamar = dadelpalm was een veel voorkomende vrouwennaam. Ook in de beeldspraak der Schrift komt, hetgeen zeer begrijpelijk is, de schoone en gewaardeerde dadelpalm herhaaldelijk voor. Men zie Hoogl. 7 : 7, maar ook Jes. 9 : 13 en 19 : 15, waar tak, dadelpalmtak is, een beeld van de aanzienlijken, en Ps. 92 : 13. De wanden van den tempel waren met palmboomen versierd (1 Kon. 6 : 29, 32, 35 en 2 Kron. 3:5; Ezech. 40 : 16 enz.), hier is de palmboom wel symbool van vreugde en overwinning.