Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Daemonen

betekenis & definitie

Dit van oorsprong Grieksche woord komt in onze Staten-Vertaling niet voor.

De Septuaginta of Grieksche vertaling der zeventigen van het Oude Testament, heeft het maar weinig, en dan als vertaling van verschillende Hebreeuwsche woorden. Doch in het Grieksche Nieuwe Testament wordt het woord, in onderscheiden vorm, veelvuldig gebruikt. De wezens, er door aangeduid, heeten geest (Luc. 9 : 39), onreine geest (Matth. 10 : 1), booze geest (Luc. 7 : 21), geest van eenen onreinen duivel (Luc. 4 : 33), duivelen (Lev. 17 : 7), Satan (Job 1 :6), verzoeker (Matth. 4 : 3), Badl-Zebub (II Kon. 1 : 2, 6), of Beëlzebul (Matth. 12:24), oude slang (Openb. 12 : 9), booze (Matth. 6: 13), overheden, machten, geweldhebbers der wereld, geestelijke boosheden (Ef. 6 : 12 ; Col. 2 :15) enz. Volgens de Heilige Schrift zijn zij geschapen wezens (Col. 1 : 16; Openb. 4 : 11), die ook na hun afval geheel afhankelijk zijn gebleven van den Heere, zelfs bij al hun verkeerde woelen en zoeken (Job 1 : 12; 2:6; Zach. 3:2; Luc. 8 : 31, 32; Marc. 1 : 25; Hand. 16 : 18; Rom. 16 : 20; Openb. 20 : 2, 7, 10; Matth. 25 : 41). Het zijn geestelijke, onlichamelijke wezens (Ef. 6 : 12; vgl. Luc. 24 : 39), die oorspronkelijk goede geesten waren (II Petr. 2:4; Jud. : 6; Joh. 8 : 44) maar reeds spoedig na hunne schepping, en na de schepping van den mensch, zich tegen God gekeerd hebben, en zondig geworden zijn (Gen. 3; II Cor. 11 : 3; Openb. 12 : 9).

Hun afval is volstrekt, zoodat zij geheel verdorven zijn, en niets dan vijandschap tegen God, en wat mensch en schepsel verderft, bedoelen en zoeken, en nooit tot bekeering komen, noch verlossing erlangen (Matth. 25:41; Hebr. 2:16). De zonde of boosheid heeft zich in hen als verpersoonlijkt (Matth. 6 : 13). Wanneer zij tegen hun wil hun slachtoffer moeten verlaten, trachten zij dat nog zooveel kwaad te doen, als hun maar mogelijk is (Luc. 4 : 35). En ook al heeft de draak een duizend jaren gebonden in den afgrond moeten zitten, blijkt hij daardoor niet tot bezinning en bekeering gekomen, maar veeleer tot heftiger woede geprikkeld, zoodat hij, weer losgelaten, als met dubbele kracht het verlorene tracht in te halen (Openb. 20 : 2, 7, 8). Zij, en speciaal hun overste of hoofd, zijn de bron van alle zonde in de wereld (Gen. 3; Joh. 8 : 44; Openb. 12 : 9) en aanstichters ook van alle menschelijke zonde (Matth. 6:9; Joh. 13:2; I Kron. 21:1; 1 Petr. 5:8). Hun aantal is groot (Marc. 5:5; Openb. 12:4) en zij vormen,naar de voorstelling der Heilige Schrift, een rijk (Matth. 12 : 26), dat de macht of het machtsgebied der duisternis heet (Col. 1:13), in nauw verband met de lucht staat (Ef. 2 : 2) en heerschappij over de geheele wereld uitoefent (Luc. 4:6; Joh. 12 : 31; II Cor. 4:4; Openb. 13:4).

Hun hoofd draagt den naam van overste der wereld (Joh. 14:30), overste der duivelen (Matth. 7 : 34), Beëlzebul (Matth. 12 : 24), den duivel (Matth. 25 : 41), Satan (Matth. 4 : 10), draak (Openb. 12 : 3) en andere namen (Openb. 12:9; II Cor. 4 : 4). De andere daemonen heeten zijn engelen (Matth. 25 : 41; Openb. 12 : 7 en 9). Hunne organisatie en macht blijken ook uit hunne namen: de overheden en de machten, de geweldhebbers der wereld dezer duisternis; de geestelijke boosheden in de lucht (Col. 2 : 15; Ef. 6 : 12). Zij leven gaarne in gemeenschap (Marc. 5:9; Luc. 11 : 26), vreezen voor opsluiting in den afgrond (Luc. 8 : 31), houden zich liefst op in woestenijen (Luc. 11 :24;Matth. 4:1; Jes. 13 : 21; 34: 14), zullen aan het einde der eeuwen allen gezamenlijk, met hun hoofd, en met alle goddeloozen, voor eeuwig geworpen worden in den poel des vuurs (Openb. 19 : 10; 20 : 15; Matth. 25 : 41). In het Oude Testament wordt nog niet veel over de daemonen gesproken. Zij treden daar op in Gen. 3, en verleiden den mensch tot zonde.

In Lev. 17 : 7, Deut. 32 : 17 e. a. wordt gesproken van het offeren aan duivelen, en in Jes. 13 : 21 en 34 : 14 van het verblijven van duivelen in verwoeste plaatsen en woestenijen, tenzij daar alleen wilde dieren bedoeld worden. Saul heet verschrikt te worden door een boozen geest (1 Sam. 16 : 14). Een leugengeest treedt voor God, om Achabs profeten te willen overreden (I Kon. 22 : 21, 22). Satan komt in de vergadering van de kinderen Gods, en stelt zich met hen voor ’s Heeren aangezicht, om den Heere tegen Job op te hitsen (Job 1 : 6 v.v.; 2 : 3). Hij port David aan, het volk te tellen (I Kron. 21 : 1), stelt zich voor het aangezicht van den Engel des Heeren, om den hoogepriester Jozua aan te klagen (Zach. 3:1), komt wellicht voor in Dan. 10 : 13, en zal ook spreken in 1 Sam. 28 : 15 v.v. Maar eerst in het Nieuwe Testament wordt veel over de daemonen en hunne verderfelijke werkingen, en hunne aanvankelijke en finale nederlaag door den Heere Christus, gesproken.

Men heeft de toeneming van het spreken bij Israël over daemonen en daemonische werkingen willen toeschrijven aan invloeden van Babyloniërs, Perzen, Egyptenaars, Grieken. Nu is wel waar, dat het geloof aan booze geesten algemeen was, en is. Zelfs het ongeloof, dat zulk geloof voor enkel bijgeloof verklaart, en als zoodanig bespot, openbaart soms in zijn meest drieste adepten zijn innerlijke vrees voor een boosaardig schimmenrijk of machtsgebied, dat al maar uit is op der menschen ongeluk, en zijn vernielende werking aankondigt door getal of voorval, en waartegen men zich moet zoeken te wapenen met allerlei fetisch. Maar tegen de voorstelling van dergelijken invloed pleit het principieel ander karakter van de openbaring der Heilige Schrift over de daemonen. Zij zijn schepselen Gods, aan Hem geheel onderworpen, en hebben geen van Hem onafhankelijk en zelfstandig bestaan en rijk. In de tweede plaats is het door hun zondigen opstand tegen hun Schepper, dat zij duivelen zijn geworden, en zijn mensch en wereld aan hunne heerschappij onderworpen door en om ’s menschen afval van God.

Hier is het dus het zedelijk kwaad van de zonde tegen God, dat alles beheerscht. Ten derde draagt het spreken over de daemonen in de Heilige Schrift daarom ook zulk een heilig-ernstig karakter. Het is in haar bij dat spreken steeds alles zoo eenvoudig, onopgesmukt, zonder dwaasheid en zucht om vertoon te maken. Eindelijk wordt de daemonische heerschappij ten laatste volkomen vernietigd, en zij geworpen in den poel des vuurs.

Maar God heeft met de Nieuwe bedeeling en in het Nieuwe Testament niet alleen duidelijker en rijker openbaring gegeven over zichzelven en zijn verlossingswerk, doch ook over de daemonen en hun verderf. Daarbij traden de duivel en zijn engelen te krachtiger op, naarmate de verschijning van den Heere Christus, Die de werken des duivels verbreken zou (1 Joh. 3:8), naderbij kwam, en toen de Zone Gods eindelijk als mensch geboren was, en zijn verlossingswerk ging volvoeren.

< >