De orde der Capucijnen werd in 1526 door Mattheus von Bassi gesticht. Het was een bedelorde, die ernaar streefde de oorspronkelijke levenswijze van Franciscus van Assisi te volgen.
In 1526 verkregen zij van paus Clemens VII verlof, om een spitse muts (capuze), die, naar zij meenden, door Franciscus gedragen was, als hoofddeksel te kiezen. Zij droegen ook een langen baard en wilden als kluizenaars leven en als predikers overal rondreizen.
Eerst sloten zij zich aan bij de Camaldulenser-orde, maar in 1528 werden zij als een eigen, zelfstandige orde door den paus erkend. In 1529 ontvingen zij de eerste kloosterregels.
De eisch der armoede werd zeer streng doorgevoerd. De broeders moesten van bedelen leven en zij mochten nooit meer bij zich hebben dan voor één dag noodig was.
Zij mochten geen geld aanroeren en zij moesten barrevoets gaan, nooit varen of rijden. De kloosters moesten zoo armelijk wezen, als mogelijk was.
De ascese werd ijverig geoefend. Gebed, zwijgen en geeselen stonden bij hen op den voorgrond.
De prediking werd nauwgezet waargenomen.
Toen in 1543 Ochino, een hunner predikers, de Roomsche kerk verliet en tot het Calvinisme overging, wilde de paus eerst de orde opheffen, maar zij bleef bestaan en kwam onder den invloed der Jezuïeten, die aan de Capucijnen opdroegen de populaire prediking onder de lagere standen.
In 1573 begonnen zij ook buiten Italië te arbeiden in Frankrijk, Duitschland en Spanje. Van dat land uit vingen zij de zending onder Heidenen aan.