Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Brieven aan de Thessalonicensen

betekenis & definitie

In den kanon van het Nieuwe Testament komen twee brieven van Paulus aan de Thessalonicensen voor.

De gemeente van Thessalonica was door den apostel gesticht op zijn tweede zendingsreis, toen hij voor de eerste maal in Europa het evangelie bracht (pl.m. 50).

Gelijk met veie door hem gestichte gemeenten is hij ook met Thessalonica schriftelijk in verbinding gebleven.

I. De 1e brief aan de Thessalonicensen is geschreven waarschijnlijk enkele maanden na Paulus’ overhaast vertrek, veroorzaakt door het vijandig optreden der Joden tegen hem (Hand. 17 : 8, 9).

Paulus was zeer in zorg over de nog jeugdige en weinig ervaren gemeente, en zond uit Athene Timotheus naar Thessalonica, om zich op de hoogte te stellen van den toestand.

Timotheus’ terugkeer en de door hem medegebrachte berichten zijn aanleiding tot het schrijven van 1 Thessalonicensen, vgl. I, 3 : 1, 6 v.

De inhoud van 1 Thessalonicensen vindt hierin ook zijn verklaring. Wat de ziel van den apostel vervult en wat hij gehoord heeft aangaande den toestand der jonge gemeente weerspiegelt zich in zijn brief.

Een belangrijke plaats neemt de zelfverdediging van den apostel in, die niet zijn persoon, maar zijn ambt als apostel, en dus de eer van het evangelie en van Christus geldt.

Zijn onbaatzuchtigheid werd door de heidenen in twijfel getrokken; hij en zijn mede-arbeiders werden gelijk gesteld met de vele rondreizende „filosofen” en „toovenaars”, die op kosten van hun gehoor leefden.

Hiertegenover legt de apostel er den nadruk op, dat hij er zijn eer in heeft gesteld, in hun midden met eigen handen-arbeid zijn brood te verdienen, en dus niet ten laste der gemeente is gekomen.

Ook spreekt hij zijn blijdschap uit over het geduld en het geloof, dat de Thessalonicensen toonen in de verdrukkingen, die zij van hun heidensche stadgenooten te verduren hadden, en wijst hun erop, dat lijden voor Gods kerk op aarde is weggelegd.

Na van zijn door God verijdelde pogingen om tot hen terug te keeren, van Timotheus’ zending tot hen te hebben gewag gemaakt, geeft hij uiting aan zijn vreugde over hun gezindheid (Hfdst. 1-3).

Het tweede hoofddeel van den brief, hfdst. 4 : 1—5, 11 behandelt verschillende onderwerpen, op het leven der geloovigen betrekking hebbende: de heiligmaking, de broederliefde, het rustig arbeiden in de aardsche roeping.

Inzake de bezorgdheid, bij sommigen ontstaan door de sterfgevallen, die plaats hadden, stelt Paulus hen gerust: de ontslapenen zullen in de toekomst van Christus niet achterstaan bij degenen, die deze wederkomst zullen beleven.

In het laatste hoofdstuk wijst de apostel alle berekening voor het tijdstip van Christus’ wederkomst af: voor de ongeloovigen zal Hij komen als een dief in den nacht; doch hen, die in het licht wandelen, zal de dag des Heeren niet overvallen of verschrikken.

De brief besluit met eenige vermaningen, die betrekking hebben op de samenkomsten der gemeente.

Ook 1 Thessalonicensen is niet ontkomen aan het lot, dat zijn echtheid werd betwist.

II. 2 Thessalonicensen is nauw verwant aan 1, en behoort ook in tijdsorde dicht bij 1, evenals hij in inhoud en woordkeus sterk met 1 overeenkomt.

Evenals in dezen worden in den aanhef naast Paulus ook Sylvanus, d. i. Silas en Timotheus genoemd (1 : 1 v.).

De aanleiding tot het schrijven ligt in berichten, den apostel ter oore gekomen over den toestand en de stemming der Thessalonicensen.

Onder den toenemenden druk, waaronder zij leefden, is ook de spanning van hun leven toegenomen; de gedachte aan en het verlangen naar de toekomst van Christus zijn verscherpt, bij sommigen heeft dit zelfs aanleiding gegeven tot onjuiste voorstellingen. Ook de vermaningen van 1 Thessalonicensen hebben niet allen ter harte genomen.

Nu bedoelt de apostel, de geloovigen onder den druk te bemoedigen; hun recht zal aan het licht komen, wanneer God gericht zal houden over de vijanden van Christus' kerk, en hen, die om Christus’ naam geleden hebben, zal verheerlijken.

Ook misvattingen moet hij recht zetten. Als van Paulus afkomstig werd de meening verkondigd, dat de „dag des Heeren” zou aangebroken zijn. Mogelijk had een verkeerd begrijpen van wat hij in 1, 5 over „den dag” had geschreven, deze dwaling voortgebracht.

Onder verwijzing naar hetgeen hij in zijn prediking hieromtrent had geleerd, herinnert hij de Thessalonicensen eraan, dat een periode van toenemende goddeloosheid en bewuste vijandschap tegen God en Zijn ordeningen zal voorafgaan aan Christus’ wederkomst; dwaling en afval zullen sterker worden.

Eerst moeten de krachten, die het openbaar worden van den „mensch der zonde” van den „wettelooze”, nog tegenhouden, zijn weggedaan.

Dan zal de „wettelooze” geopenbaard worden, en daarna door Christus worden onderworpen, in diens toekomst (2 : 1—12).

De naam Anti-christ wordt hier niet gebruikt, maar de door den apostel in uitzicht gestelde openbaring van een tegen-goddelijk wezen draagt alle trekken van hetgeen gewoonlijk de „Antichrist” wordt genoemd.

Hoofdstuk 3 behelst een verzoek om de voorbede der gemeente, spreekt het vertrouwen uit in haar wasdom, geeft een reeks van vermaningen aan hen, die in overspannen verwachting van de parousie de dagelijksche roeping verzuimden, besluit met een vermanend woord tot de geloovigen in het algemeen, met een zegengroet en een eigenhändigen groet van den apostel.

Zeer waarschijnlijk is 2 Thessalonicensen kort na 1 geschreven.

De meening, dat de volgorde omgekeerd zou zijn, dus 2 ouder dan 1, door een enkele verdedigd, steunt niet op goede gronden.

Evenmin is er, zooals meermalen is beweerd, strijd tusschen de voorstellingen van 1 Thessalonicensen 5 en 2 Thessalonicensen 2, zoodat hierin, gelijk men meende een reden zou liggen, althans 2 Thessalonicensen aan Paulus te ontzeggen.

In deze beide oudste brieven van den apostel staat de gedachte aan de toekomst van Christus zeer sterk op den voorgrond.

In geen enkelen brief van Paulus ontbreekt deze verwachting of zwijgt de toon der hoop: maar anderzijds wordt geen der andere brieven zóó zeer door deze gedachte beheerscht; ook de vermaningen en vertroostingen van 1 en 2 Thessalonicensen staan in het licht der eschatologische gedachte.

< >