Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Brieven van Johannes

betekenis & definitie

I. a. Van ouds hebben deze 3 brieven op naam van Johannes gestaan, evenals het 4e Evangelie, ofschoon zij, zoomin als dit Evangelie, den naam van Johannes noemen of dragen.

Reeds Papias van Hierapolis (pl.m. 135) heeft volgens den kerkgeschiedschrijver Eusebius getuigenissen uit 1 Joh. gebruikt, terwijl Irenaeus (pl.m. 180) meer dan eens een woord uit 1 en 2 Joh. aanhaalt als van „Johannes den discipel des Heeren.” Ook in Alexandrië, Noord-Afrika en Italië gold 1 Johannes omstreeks het eind der 2e eeuw voor een brief van den apostel en evangelist Johannes.

De overeenkomst tusschen de brieven en het 4e Evangelie is inderdaad zóó sterk en zóó duidelijk, dat aan eenheid van schrijver geen twijfel kan zijn.

Niet alleen de stijl en zinsbouw, maar ook de woordkeus en gedachten zijn ten nauwste verwant.

Uitdrukkingen, vaak in tegenstelling gebruikt, als leven-dood, licht-duisternis, waarheid-leugen, waarachtig, wereld, een nieuw gebod, de geboden bewaren, uit God geboren zijn, in Hem (in den Zoon) blijven, Trooster (Voorspraak, Paracleet) enz., zijn aan het 4e Evangelie zoowel als aan de brieven eigen.

Slechts hier (en in Openb.) wordt in het Nieuwe Testament Christus „het Woord”, de Logos genoemd.

Met evenveel nadruk als Joh. 19:35 v.v. wijst de schrijver van 1 Joh. 1 : 1 v.v. erop, dat hij ooggetuige, aanschouwer geweest is van „den Logos des levens.” Het staat dan ook wel vast dat de le brief van Johannes van dezelfde hand is als het Evangelie, waaraan de naam van den apostel Johannes is verbonden.

Voor de vraag naar den schrijver kan dus verwezen naar hetgeen over den auteur van het 4e Evangelie is gezegd.

b. De schrijver slaat jegens zijn lezers, bij zijn getuigen en vermanen, bij zijn waarschuwen en bestraffen den toon aan van iemand, die hoog in aanzien is, gezag geniet, en verwachten mag, dat men aan zijn woord gehoor zal geven. Het is voor hem niet noodig, zijn naam of hoedanigheid te noemen. Aan het hoofd van den brief ontbreekt dan ook elke aanduiding hiervan.

De schrijver begint aanstonds met wat hem op het hart ligt: het verkondigen van hetgeen hij en anderen hebben aanschouwd en gehoord en met de handen getast aangaande het Woord des levens, opdat zij, de lezers, met hem en zijn mede-ooggetuigen deel mogen hebben aan het leven, dat geopenbaard is (1 : 1—4).

Er zijn in dezen brief twee reeksen van gedachten, die in verschillenden vorm telkens terugkeeren; de eene beweegt zich om het wezen Gods, dat liefde is, om Zijn openbaring in Jezus Christus tot een verzoening voor de zonde, om het geloof, dat deze Christus Gods Zoon is; de andere reeks betreft den wandel der geloovigen in het licht, in de liefde, het bewaren der geboden Gods, enz. De ééne reeks van gedachten en getuigenissen ligt op dogmatisch terrein, de andere meer op het gebied van het leven des geloofs.

De dikwijls opgeworpen vraag, of er tusschen déze beide gedachten-reeksen innerlijk verband bestaat, moet bevestigend beantwoord.

Dit wordt duidelijk, wanneer men in het oog vat, dat de schrijver ook polemiseert: hij bestrijdt een ketterij, waarvan hij doodelijk gevaar vreest voor de kerk. Degenen, die deze valsche leer voordragen, noemt de schrijver niet slechts „valsche profeten” (4 : 1), maar, sterker nog, „den antichrist” (4 : 3; 2 : 18, 22).

Hoogstwaarschijnlijk is hierbij gedacht aan de leer van Cerinthus, die gelijktijdig met Johannes te Efeze leefde. Hij leerde, dat de hetnelsche aeon (d. i. eeuwig hemelsche geest) Christus zich met den mensch Jezus had vereenigd bij den doop, en vóór het lijden aan het kruis hem weder verlaten had.

Tegenover deze loochening „dat Jezus de Zoon Gods is” (4 : 15; 5 : 5), de leer van den antichrist, stelt de schrijver de belijdenis, dat Jezus Christus in het vleesch is gekomen (4 : 2); hij legt den nadruk op de beteekenis èn van den doop en van den dood van dezen Jezus, den Zoon Gods (5 : 6, water = doop, en bloed = dood).

Met deze dwaling op het stuk der belijdenis hing hoogstwaarschijnlijk de dwaling in den levenswandel samen. Daaruit is verklaarbaar, dat de schrijver telkens de beide boven-aangeduide gedachten-reeksen in verband met elkander noemt.

De leer van Cerinthus hing waarschijnlijk samen met de waardeering van de stof, de zinnelijke, aardsche wereld, als iets tegen-goddelijks, als onbeteekenend voor het leven van dengene, die dit inzicht had.

Het inzicht, dat de dwaalleer meende te geven, leidde licht tot hoogmoed en tekort aan liefde, tot een neerzien op den broeder, wien dit inzicht ontbrak, tot een geringschatten van of zich verheven achten boven de zonde.

Tegen den achtergrond van de dwaling van Cerinthus zijn al de vermaningen en waarschuwingen te verstaan, die de schrijver van Johannes doet hooren.

Wat hij schrijft, bewijst duidelijk, dat de afdwaling op het stuk der belijdenis en afwijking van den rechten weg nauw samenhangen.

Een miskennen, uit welke oorzaak ook, van de eenige en volstrekte beteekenis van persoon en werk van Jezus Christus als den Zoon Gods, geeft voet aan de macht van den Booze, en leidt tot een minachten van het heilig gebod des Heeren (vgl. 2 : 22 v.v.; 3 : 4 v. 7—12. enz.).

c. Reeds de zeer gerechtvaardigde stelling, dat Johannes de apostel de schrijver is van dezen brief; evenzoo de terecht verdedigde opvatting, dat het de leer van Cerinthus is, die hij bestrijdt, wijzen den weg bij de beantwoording van de vraag, waar hij is geschreven: te Efeze, waar Johannes verblijf hield (zie op: Johannes de Apostel). De lezers, die hij op het oog heeft, zullen gezocht moeten worden in de gemeenten, die Efeze omringden. De meening is wel voorgedragen, dat deze brief moet beschouwd worden en zou bedoeld zijn als een begeleidend schrijven bij het 4de Evangelie; dit Evangelie zou dan de verkondiging zijn, waarvan 1 : 3 sprake is.

Er is echter geen reden, dit voor juist te houden. De brief heeft een zelfstandig bestaan, en een eigen doel. Wanneer hij geschreven is, is met zekerheid niet te zeggen.

Wel klinkt ons de toon er in tegen van een bejaard en geëerd man. Zoodat terecht vermoed mag, dat de apostel op hoogen leeftijd was, toen hij den brief schreef; wij dateeren hem tusschen de jaren 80—90.

II.2 en 3 Johannes.

a. Een vergelijking van deze beide, zeer korte geschriftjes, doet terstond de sterke overeenkomst tusschen 2 en 3 Joh. in het oog vallen. Niet alleen de aanhef en het slot, maar ook het overige is nauw verwant; in beide is herhaaldelijk sprake van „de waarheid” en een „wandelen in de waarheid” enz.

Inderdaad behooren beide briefjes nauw bij elkaar. 2 Joh. is gericht aan „de uitverkoren Vrouwe en hare kinderen”. Hiermede is niet een persoon bedoeld, ook is het woord, dat wij door „Vrouwe” weergeven, niet een eigennaam, zooals sommigen meenen (het Grieksch heeft Kyrid). Maar dit Kyria, Vrouwe, is een personificatie, en duidt een gemeente aan vgl. 1 Petr. 5 : 13: „de mede-uitverkorene in Babylon”.

Aan de niet met name genoemde en niet nader aangeduide gemeente is dit korte schrijven gericht, met de klaarblijkelijke bedoeling, te bemoedigen en te waarschuwen; de schrijver verblijdt zich, dat er in de gemeente zijn, die in de waarheid wandelen (vs. 4) en dringt aan op „het blijvend onderhouden van het gebod der liefde” (vs. 5, 6). De vorm, waarin vs. 4 gegoten is, doet vermoeden, dat niet van allen kon getuigd, wat hier van sommigen wordt verklaard.

Dit moet toegeschreven aan de „verleiders” (vs. 7 en 8), die dezelfde dwaling verkondigen als in 1 Joh. wordt geteekend en bestreden, en tegen welker afbrekenden invloed de schrijver met ernst waarschuwt (vs. 8) terwijl hij aanraadt, met de brengers van deze dwaalleer alle gemeenschap te vermijden (vs. 10, 11). Ten slotte kondigt hij zijn bezoek aan.

b. 3 Joh. is geadresseerd aan Gaius, van wien de schrijver een loffelijk getuigenis geeft op grond van hetgeen hem is bericht (vs. 2 en 3). De naam Gaius komt zoo dikwijls voor, dat, bij het ontbreken van iedere nadere aanduiding, niet te zeggen is, wie wordt bedoeld. De schrijver beveelt gastvrijheid en mededeelzaamheid aan jegens broeders, die ook de gemeente, waar Gaius woont, zullen bezoeken, en die uitgegaan zijn „om den wille van den naam” (vs. 7) d. i. om het Evangelie te prediken; bij dezen arbeid hebben zij niets van de heidenen te verwachten, maar aanspraak op den steun der broeders (vs. 5—8).

De schrijver gewaagt van een brief, aan de gemeente (waartoe Gaius behoort) gericht, en van den tegenstand door Diotrefes, die daar een eerste plaats bekleedt, waarschijnlijk de opziener der gemeente, geboden (vs. 9, 10).

Zeer waarschijnlijk is de brief, vs. 9 bedoeld, het geschrift als 2 Joh. in den canon opgenomen. Is Diotrefes, 3 Joh. 10 genoemd, de opziener dezer gemeente, dan ligt in zijn vijandige houding de verklaring voor het feit, dat 2 in het opschrift zijn naam niet noemt, maar gericht is tot de gemeente, met voorbijgaan van haar opziener. Diotrefes, vijandige houding jegens den schrijver en de reizende predikers van het Evangelie komt waarschijnlijk voort uit sympathie voor de dwaalleer.

Aan het slot van 3 wordt nog een Demetrius genoemd (vs. 12) van wien, bij het ontbreken van elke nadere aanduiding, niet te zeggen is, wien de schrijver bedoelt.

Ook aan Gaius wordt het bezoek van den schrijver aangekondigd (vs. 13, 14).

Is er inderdaad dit nauw verband tusschen 2 en 3 Joh., dan werpt voor ons de inhoudvan 2 licht op 3, en leert omgekeerd hetgeen in 3 wordt gezegd, ons de bedoeling van 2 beter verstaan.

c. De schrijver dient zich in beide brieven aan als de oude, de eerwaardige. Dit wijst op een hoogen leeftijd; deze benaming, waarmede hij hier zichzelf noemt, is waarschijnlijk de weerklank van den eerbied en de vereering, hem in de Christenheid, in wier midden hij verkeerde, toegedragen.

Het lijdt geen twijfel, of deze „oude” is de hoogbejaarde apostel Johannes, die door Papias (pl.m. 135) meermalen wordt genoemd als „de oude Johannes”.

Op Johannes als schrijver wijst niet alleen de traditie der oude kerk (Irenaeus, Clemens van Alexandrië), maar ook de taal en stijl, de woordkeus en de inhoud van beide brieven; de overeenkomst en verwantschap met 1 Johannes is, zelfs in de Nederlandsche vertaling, zóó duidelijk, dat zij voor zichzelve spreekt.

< >