De naam komt van het Hebreeuwsche Boschem, dat geur en in ’t algemeen specerij beteekent; van daar (Ex. 30 : 23) de algemeene naam voor de bestanddeelen, die voor de zalfolie gebezigd werden, waarbij ook zinnamet en kalmus, in den Hebreeuwschen tekst: kruidnagelen, zoo ook in het Hooglied (4 :14, 16; 4 :1; 6 : 1), waar het een beeld is van den geestelijken geur in het Eden Gods. Deze naam werd door Grieken en Romeinen en in de Luthersche vertaling overgebracht op het uit den balsemstruik vloeiende hars, Hebreeuwsch zeri, d. i. het druppelende.
De balsemstruik is een kleine heester of boompje met breedgetakte twijgen, drievoudige bladen, witte viervoudige bloesems, en bessen van de grootte eener erwt.Uit de grauwe gladde bast vloeit vanzelf of door insnijdingen het kostbare balsemhars, een dunne, lichtgele als rosmarijn en citroen ruikende, bitter smakende vloeistof, een in het Oosten zeer vaak gebruikt geneesmiddel, voor wonden, slangenbeten, schorpioensteken, ook inwendig voor rotkoorts, pest en andere ziekten. Naar Europa komt slechts een mindere soort van balsem, die uit de twijgen gekookt wordt en vervalscht is. Jer. 8 : 22, 46 : 11, 51 : 8 beteekent hij het geneesmiddel tegen het verderf door de Chaldeeën over het rijk van Juda gebracht. Gen. 37 : 25 wordt hij onder de handelsartikelen der Ismaëlietische kooplieden en 43 : 11 onder de geschenken van Jozef aan Jacob gevonden. Vooral was Gilead en later de landstreek rondom Jericho rijk aan balsemstruiken. Volgens Josefus heeft de koningin van Scheba de eerste balsemplant uit Arabië aan Salomo ten geschenke gezonden, van wien naderhand de vermenigvuldiging uitging.
Dit is fantasie, maar wel is het waar, dat de balsemstruik uit Arabië afkomstig is. Verschillende Heidensche schrijvers deelen mede, dat de Romeinen, na de onderwerping van Juda, de struik bij Jericho als een bijzonder eigendom lieten bewerken, omdat de balsem veel waarde had.