is de naam van de landstreek, waarin de hof geplant werd, dien wij naar het voorbeeld der Grieksche vertalers van het Oude Testament gewoon zijn „paradijs” te noemen. In dezen naam hoorde de Israëliet zijn eigen woord „èdèn” = lieflijkheid, lust.
Waarschijnlijk echter is Eden hebraïseering van het Babylonische „êdinoe”, dat „steppe” of „vlakte” beteekent en bij voorkeur gebruikt werd ter aanduiding van het Westelijke oeverlandschap van den Beneden-Eufraat.Ten opzichte van de ligging van landschap en hof leert Gen. 2 : 8, dat deze „Oostwaarts” lag van Kanaan, terwijl Gen. 2 :10—14 dit nader omschrijft door de namen mede te deelen van de vier takken, die niet, gelijk nog steeds door velen wordt gemeend, gevormd werden, nadat de rivier den hof had verlaten, zoodat deze door één enkele rivier zou zijn gedrenkt, maar die, in Eden uit eenzelfde rivier ontsproten, gemeenschappelijk den hof hebben gedrenkt. Dit is de duidelijke zin van vs 10: „en een rivier ging uit van Eden om den hof te drenken, doordien hij zich vandaar vertakte en tot vier armen werd.” Van deze vier takken zijn slechts Hiddékel en Frath ons bekend. De eerste („vloeiende rivier” ?) is, gelijk uit Dan. 10 : 4 blijkt, de Tigris; de tweede („groote rivier”) is, zooals uit de 14 andere plaatsen, waar van deze rivier sprake is, duidelijk blijkt, de Eufraat. Welke met de beide andere, Pison en Gihon, bedoeld zijn, is nog steeds een raadsel. De moeilijkheid zit hier in onze onbekendheid met het antieke wereldbeeld. We weten slechts, dat men de aarde zag als een schijf omgeven door de wateren der wereldzee.
Daarbij dacht men zich Zuid-Babylonië, stamland der menschheid, als het middelpunt, vanwaar de vier wereldstroomen uitgingen, die de wereldzee moesten voeden. Zie verder Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, bl. 107— 110.