In het Hebreeuwsch Achazjah d.w.z. „Jehova houdt”.
I. Een zoon van Achab, die zijn vader ook opgevolgd is. Hij regeerde in Israël van 897—896 v. C. (1 Kon. 22 : 52; vgl. 2 Kon. 3 : 1). Toen Izebel gestorven was, was haar invloed nog niet gebroken (2 Kon. 9 : 22). Vandaar dat onder de regeering van Ahazia de tegenstand tegen de profeten nog altoos voortleefde. Elia hield zich op een afstand. Toen Ahazia echter van een galerij in de benedenzaal van zijn paleis viel, zond hij boden naar het orakel van Baal-Zebub in Ekron. Tot God wendde hij zich niet, evenmin tot de Baals-priesters, die hij sinds hun nederlaag op den Karmel niet meer vertrouwde, maar hij wilde nu een buitenlandschen god vragen. Toen trad de profeet Elia uit zijn schuilplaats te voorschijn. De afgezonden troepen ondervonden, wat het beteekent den God Israëls te hoonen, ook in zijn dienaren. Eindelijk gaat Elia mede, om aan den koning in den naam van den God van Israël, dien men niet geraadpleegd had, aan te kondigen, dat de koning sterven zou. Alzoo geschiedde. Ahazia stierf kinderloos (1 Kon. 1 : 2—17).
Onder Ahazia vielen de Moabieten, onder hun koning Mezo, van Israël af. Dat was een groot verlies, omdat de Moabieten onder Achab zware belastingen betaalden (2 Kon. 1 : 1; 3 : 4).
Zijn plannen, om in verbinding met koning Josafat van Juda een handelsvloot te organiseeren, mislukten, want de handelsvloot leed schipbreuk (1 Kon. 22 : 49; vgl. 2 Kron. 20 : 36 v.v.). Zijn broeder Joram werd zijn opvolger.
II. Ahazia, koning in Juda 884, ook Azarja (2 Kron. 22 : 6) en Joahaz (2 Kron. 21:17) genoemd, kleinzoon van Josafat, en de jongste zoon van Joram, wiens oudere zonen bij den moorddadigen inval der Filistijnen en Arabieren (2 Kron. 21 : 17) omgekomen waren. Hij kwam22jaaroud zijnde op den troon (2 Kon. 8 : 26), in het 42ste jaar van de heerschappij van het geslacht Omri (2 Kron. 22 : 2), hetwelk nu zijn ondergang nabij was, en met hetwelk Ahazia daarom vooral te zamen gerekend wordt, omdat hij reeds vroeger door zijn schandelijke moeder Athalia aan dat geslacht was gekoppeld (2 Kon. 8:18, 27). Met zijn zwager Joram van Israël, trok hij in den krijg tegen Syrië, en, terwijl hij dezen in Samaria bezocht, bestuurde God het aldus, dat ook Ahazia met dat geheele beruchte geslacht, door hetwelk hij zich blindelings liet leiden (2 Kron. 22:3 v.), verdelgd werd. Op het bericht, dat Jehu met spoed de stad naderde, ijlde Ahazia met Joram hem te gemoet; toen Joram viel, vluchtte Ahazia naar Samaria, werd uit zijn schuilplaats te voorschijn gehaald, voor Jehu gebracht, die beval hem te dooden (2 Kron. 22 : 9). Doodelijk gewond ontkwam hij nog en vluchtte tot Megiddo (2 Kon. 9 : 29), waar hij stierf.
Hij werd in Jeruzalem begraven. Zijn 42 neven, die in zijn dienst waren, werden door Jehu, zijn zonen door Athalia vermoord, zoodat van het gansche koninklijke huis alleen Joas overig bleef (2 Kron. 22 : 8; 2 Kon. 10 : 13; 11 : 1 v.).