Het optreden van dezen profeet wordt in de boeken der Koningen nogal in den breede beschreven. Dit stuk steekt merkbaar af bij den verhaaltrant van het overige gedeelte dier boeken, waar de gebeurtenissen meer in den vorm van annalen worden medegedeeld.
Het is daarom alleszins waarschijnlijk dat de verzamelaar der Koningsgeschiedenissen de historie van Elia heeft overgenomen uit een zelfstandig geschrift dat over de daden van dezen profeet handelde. Toch bevat deze uitvoerige schildering van Elia’s profetisch optreden zoo goed als geene bizonderheden aangaande zijn persoon.
We vernemen alleen dat hij een Thisbiet was (1 Kon. 17 : 1), en zelfs deze mededeeling laat nog ruimte over voor onzekerheid. Er bestaat n.l. tweeërlei opvatting: 1°. dat Elia zou zijn afkomstig geweest uit het plaatsje Thisbe in Nafthali, en dat hij vóór zijn profetische roeping als vreemdeling of bijwoner zijn verblijf zou hebben gehouden in Gilead;
2°. dat er nog een tweede Thisbe zou zijn geweest, in Gilead zelf gelegen, en dat de groote Godsman vandaar zou zijn geboortig geweest. Tusschen deze beide opvattingen is het moeilijk te beslissen. Bovendien leert ons 2 Kon. 1 : 8 dat hij een harig kleed placht te dragen, en zich te omgorden met een lederen gordel. Dit wijst op een hoogst eenvoudige, schier ascetische levenswijze. Verder ontvangen wij ook den indruk dat hij geen eigen tehuis bezat, maar als een zwerveling placht rond te dolen door het land.
Plotseling en onverwacht zien wij Elia in de geschiedenis van Israël verschijnen, een groot man, van God geroepen tot een groote taak in een hoogst ernstigen tijd. Het was onder de regeering van Achab, den zoon van Omri (876—854 voor Chr.), die, onder invloed van zijn intrigante en dóórzettende gemalin, de Tyrische prinses Izebel, in het tienstammenrijk naast den dienst des Heeren als gelijkgerechtigd den dienst van den Tyrischen Baal invoerde. Zonder twijfel was het Achabs bedoeling allerminst om den dienst des Heeren te verzaken, de namen zijner kinderen Ahazia, Joram en Athalia, die met den naam Jhvh zijn samengesteld, bewijzen duidelijk het tegendeel; maar het invoeren van den Basisdienst naast dien des Heeren was op zichzelf alreeds met het karakter van dezen laatsten in lijnrechten strijd, en vormde daarvoor buitendien een zeer ernstige bedreiging, waar de zinnelijke eeredienst van Baal voor de massa van het volk zeker heel wat meer bekoring hebben zou dan de strenge heiligheid eischende dienst des Heeren. Daartegen treedt nu Elia in den naam van zijn hemelschen Zender op met buitengewone beslistheid en forsche kracht. Men heeft er zich wel eens over verwonderd dat er van Elia geen enkele uiting is geboekstaafd waaruit zou blijken dat hij ook den door Jerobeam ingevoerden kalverdienst afkeurde, en men heeft daaruit zelfs de conclusie willen trekken dat de groote Godsman en zijns gelijken dezen nog niet zoo ongunstig gezind waren als de latere profeten Amos en Hosea; maar de strijd dien Elia te voeren had was een geheel andere dan tegen den onwettigen eeredienst, het ging om niets minder dan om het bestaan zelf van des Heeren dienst, dat in hoogst ernstige mate werd bedreigd door den Baalsdienst. Anderzijds verdient het evenzeer alle aandacht dat er bij Elia ook geen enkel spoor van eenige betrekking tot den kalverdienst te bespeuren valt.
Tegenover de dienaren van Baäl stelt hij niet de priesters van Dan of van Bethel, maar uitsluitend zichzelf als eenigen vertegenwoordiger van den oprechten dienst des Heeren (1 Kon. 18 : 22; 19 : 14). Dat geeft niet den indruk alsof hij den kalverdienst zou hebben goedgekeurd.
In zijn strijd tegen den Baalsdienst treedt Elia allereerst op als bode van het Goddelijk gericht: „Zoo waarachtig als de Heere, de God Israëls, leeft, voor wiens aangezicht ik sta”, zoo klinkt zijn woord tot Achab „indien deze jaren dauw of regen zijn zal tenzij dan naar mijn woord” (1 Kon. 17 : 1). Door een gestreng oordeel moeten volk en vorst verootmoedigd worden. En als dan metterdaad de langdurige droogte de harde gemoederen althans eenigermate weer murw gemaakt heeft, roept de man Gods volk en vorst op tot een beslissende proef waardoor het blijken moet wie in der waarheid God is, de Heere of Baäl. Met de halfslachtigheid, het hinken op twee gedachten, moet het uit wezen. Aan de verdraagzaamheid die den Heere en Baal nevens elkander wil vereeren, maar geen ander gevolg kan hebben dan dat de dienst des Heeren geheel en al op den achtergrond raakt, moet een beslissende slag worden toegebracht. Op den Karmel slaat het uur van Elia’s triomf: de Heere laat het vuur nedervallen van den hemel, het volk wordt gedwongen tot de erkentenis dat de Heere God is, de Baälspriesters moeten het leven laten, en met reden mag nu worden verwacht dat er een kennelijke verandering zal intreden; vooral, wanneer op Elia’s gebed ook Gods genade zich weder tot Zijn volk wendt en de lang verbeide regen verkwikkend nederstroomt.
Maar dan volgt de ontnuchtering ; een diepe moedeloosheid komt over den profeet. In Izebel’s bedreiging (1 Kon. 19:2) ziet hij het teeken dat er in weerwil van al het gebeurde hoegenaamd niets veranderd is, de geheele staat van zaken is dezelfde gebleven: Izebel’s machtige invloed blijft bestaan en alles gaat zijn ouden gang. Elia ziet zijn levenswerk mislukken, zijn grootsche roeping, die, naar hij meende, een zoo heerlijke bekroning had gevonden, is op niets anders dan een reusachtige teleurstelling uitgeloopen, en daarom wenscht hij zich in arren moede den dood (1 Kon. 19:4). Dan echter komt hem zijn God leeren, dat hij zijn werk niet voor mislukt te houden heeft. Gods werk blijft vrij van de overhaasting die bij menschen te vinden is. Dat werk Gods, door Elia begonnen, zal aan Israël worden voortgezet: door de zalving van Hazaël tot koning over Syrië zullen nieuwe oordeelen Gods ongenoegen aan Zijn volk toonen, en door de zalving van Jehu tot koning over het tienstammenrijk zal het huis van Achab zijne gerechte straf ontvangen en de Baälsdienst worden uitgeroeid. Dat werk zal voorbehouden zijn aan Elia’s opvolger Elisa, dien hij als zoodanig zal hebben te zalven, en aan wien hij de vervulling van zijn taak als erfenis zal hebben na te laten (1 Kon. 19 : 15—17).
Een afzonderlijke episode in het optreden van Elia vormt zijne bestraffing van koning Achab om den gerechtelijken moord opNaboth(l Kon. 21); het is hier de sociale en justitieele gerechtigheid die in den grooten Godsman een van God aangegorden kampioen vindt.
Buitendien worden van of in betrekking tot hem nog verschillende wonderen verhaald: zijne spijziging door vraatzuchtige raven bij de beek Krith (1 Kon. 17 : 3—6), zijn levensonderhoud bij de weduwe van Zarfath door het niet verterende meel en de niet ontbrekende olie (1 Kon. 17 : 14—16), alsmede zijn wederopwekking van haren dooden zoon (1 Kon. 17 : 17—24), zijne aankondiging van den dood van Ahazia, die het orakel van Baal-Zebub te Ekron wilde raadplegen, en het door vuur van den hemel verteren van twee hoofdlieden met hunne vijftig manschappen, afgezonden door den koning om hem gevangen te nemen, terwijl de derde die hem deemoedig smeekte behouden bleef (2 Kon. 1).
Geschreven profetieën zijn ons van Elia niet bewaard, maar het zou te ver gaan daaruit af te leiden dat hij nooit iets van zijne profetieën zou hebben op schrift gesteld. Althans meldt ons de Kroniekschrijver (2 Kron. 21 : 12—15) van een profetie die Elia per brief heeft doen toekomen aan den koning van Juda, joram, zoon van Josafat. Wel is de geschiedkundige juistheid hiervan ernstig in twijfel getrokken omdat, naar men meent, Elia ten tijde van Joram niet meer in leven zou zijn geweest, maar terecht is opgemerkt dat de Kroniekschrijver dien brief niet kan hebben verdicht, doch dien moet hebben voor zich gehad, terwijl ook volstrekt niet kan bewezen worden dat de profeet geen tijdgenoot meer van Joram is geweest: niemand weet in welk jaar Elia aan de aarde is ontrukt, en dat dit feit in de Koningsgeschiedenissen wordt beschreven alvorens van den aanvang van joram’s regeering wordt melding gemaakt is zeker nog geen bewijs dat het daaraan ook metterdaad in tijdsorde voorafging.
Het levenseinde van den geweldigen Godsman was geheel in overeenstemming met zijn grootsche verschijning en machtige roeping: met een vurigen wagen en vurige paarden voer hij in een onweder ten hemel (2 Kon. 2 : 11). Dank zij deze lichamelijke hemelvaart kon Elia met Mozes aan de zijde van onzen Heiland op den berg der verheerlijking in lichamelijke gedaante worden gezien (Matth. 17:3; Luc. 9 :30 v.). Nevens den wetgever treedt hij daar op als vertegenwoordiger der profeten.
Naar veler meening is het beeld van Elia, zooals dit in de Schrift geteekend wordt, op allerlei wijze door de sage opgesmukt, en zou dat niet voor zuivere historische werkelijkheid kunnen gehouden worden. Met name de wonderen van den profeet hebben daartoe aanleiding gegeven. Toch kunnen ook zij, die de geschiedenis van Elia, zooals ze in de Schrift gegeven wordt, voor sage houden, daaraan niet alle historische werkelijkheid ontzeggen. Zij wijzen er zelf op, dat een dergelijke figuur niet louter het product van verdichting kan zijn, maar een wezenlijken historischen achtergrond moet hebben; en dit te meer wijl dient te worden toegestemd, dat het geschrift waaruit de verzamelaar der Koningsgeschiedenissen putte, niet later dan pl.m. 70 jaren na de gebeurtenissen zelve kan zijn ontstaan. Doch dan zal het ook wel niet mogelijk zijn een geschiedenis, die zoo rijk aan wonderen is en in wier hoofdmomenten het wondervolle zoo sterk op den voorgrond treedt, van al wat wondervol is te ontdoen; en indien men aan Elia dan eenige wonderen moet toekennen, waarom niet alle die hem worden toegeschreven ? Opmerkelijk is nog dat we voor een der voornaamste wonderen, de langdurige droogte, ook een buitenschriftuurlijk getuigenis bezitten, n.l. van een Griekschen schrijver, Menander van Efeze, die uit Foenicische bron verhaalt van een ernstigen hongersnood onder Ithobaal (Eth-baal) van Tyrus, den vader van Izebel. Een geldige grond om aan de volle historische werkelijkheid van het Schriftuurlijke Elia-beeld te twijfelen is dan ook niet aan te geven. Het moge dengenen, die liefst geen bovennatuurlijke inwerking Gods erkennen, zwaar vallen deze historische werkelijkheid te aanvaarden, ze is er niet minder onaantastbaar om.
De profetie van Maleachi (4 : 5): „Ziet, ik zende ulieden den profeet Elia, eer dat die groote en die vreeselijke dag des Heeren komen zal” heeft bij de Joden aanleiding gegeven tot het geloof aan een lichamelijke wederverschijning van Elia ; waarom dan ook sommigen hem in Johannes den Dooper (Joh. 1 : 21), anderen in Jezus zelf (Matth. 16 :14) meenden te moeten zien. De juiste uitlegging van deze profetie wordt ons echter gegeven in het Nieuwe Testament. Ze is, naar het getuigenis van den Heere Jezus Christus, vervuld in Johannes den Dooper (Matth. 11 : 14; 17 : 12 v.); evenwel niet in den zin waarin de Joden het bedoelden, gelijk door Johannes zelf nadrukkelijk wordt ontkend (Joh.1: 21), maar aldus dat in den Dooper, naar de verklaring van den engel Gabriël, gezien worden de „geest en de kracht van Elia” (Luc. 1 : 17), waarom ook de Dooper zich tooit met den kemelsharen mantel en den lederen gordel, die aan den grooten Godsman des Ouden Testaments herinneren.