Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Adiafora

betekenis & definitie

is het woord om het niet onderscheidene, onverschillige, waardelooze aan te wijzen. In de zedeleer wordt daardoor aangewezen hetgeen eigenlijk buiten het zedelijk oordeel zou vallen.

Het werd in de Grieksche wijsbegeerte door de Cynici en speciaal door de Stoa ingevoerd in het spraakgebruik. Voor deze wijsgeerige scholen was alles, behalve de deugd en het zedelijk goede, adiaforon, iets dat den mensch koud laat, omdat het het midden houdt tusschen het goede en het slechte.

Zoo behoorde zelfs het leven, op zichzelf beschouwd, tot de adiafora, tot de dingen, die op zichzelf geen waarde hebben en dat des vereischt dus kan worden opgegeven. Het schijnt, dat Prodicus het eerst het begrip der opzichzelf onverschillige dingen, die eerst door de juiste aanwending waarde verkrijgen, in de zedeleer heeft ingevoerd.Het begrip der adiafora als van dingen, die op zichzelf geen waarde hebben en dus op zedelijke gronden noch begeerd, noch vermeden behoeven te worden, bevredigde echter niet geheel, zoodat men toch in de dingen, die men adiafora noemde, weder onderscheidingen maakte, daar sommige dingen ais goede, andere als betere de voorkeur verdienden.

In de latere ethiek wordt het begrip der adiafora meer met de menschelijke handelingen in verband gebracht. Men verstaat er dan die handelingen onder, die noch als goed, noch als kwaad zijn te waardeeren en door de zedewet noch geboden, noch verboden zijn. Het adiaforon wordt dan het geoorloofde, dat niet geboden en niet verboden is door de zedewet. Daartoe behoort dus al hetgeen ligt tusschen het plichtmatige en hetgeen tegen den plicht strijdt. Als zoodanig deed het begrip der adiafora ook zijn intrede in de Christelijke zedeleer en werd een strijdpunt, waarover de meeningen uiteenliepen. Het was namelijk de vraag, of er zulk een adiaforon bestaat.

Ook in de Gereformeerde ethiek nam deze vraag een plaats in. Zij werd echter in dien zin door de besten onzer moraal-theologen beantwoord, dat er eigenlijk van een dergelijke onverschilligheid met betrekking tot het zedelijke in onze handelingen geen sprake kan zijn. Zoo leert dan ook Amesius in zijn Casus Conscientiae, dat geen handeling naar haar natuur zóó onverschillig is, dat zij niet door de omstandigheden goed of kwaad kan worden. In het afgetrokkene beschouwd, kan men zich allerlei indifferente handelingen voorstellen, in het werkelijke leven echter zijn er zulke niet. Bevolen mag dan ook slechts het goede, verboden moet het kwade. Wat men een „adiaforon” noemt, kan niet volstrekt en altijd of verboden of bevolen worden, maar als het tot het goede leidt, moet het bevolen, voor zoover het naar het kwade leidt, moet het verboden worden.

In de latere theologie was het vooral Schleiermacher, die er op wees, dat dit begrip op het gebied van het burgerlijke leven is ontstaan en daar een betrekkelijke waarde heeft, maar dat er op het gebied van het zedelijk leven geen plaats voor is, volgt uit het wezen van het zedelijke zelf.

Dat het begrip der adiafora, toen het eenmaal burgerrecht had verkregen op theologisch terrein, tot allerlei splinterige vragen en kwesties aanleiding moest geven, ligt voor de hand. Duidelijk is echter, dat daar de mensch met zijn gansche leven in Gods licht verschijnt, er in dat licht van iets, dat onverschillig zou zijn, geen sprake kan wezen. Alle handelingen, die waarlijk in zedelijken zin handelingen zijn, kunnen dan ook nooit als indifferent worden aangemerkt. Zij zijn of goed of kwaad.

< >