I. Deze roofvogel is de schoonste onder de vogelen en terecht de koning der vogelen genoemd.
Wel wordt hij door andere vogelen in grootte overtroffen, maar door geen enkele in kracht en sterkte, majestueuze houding, hooge en snelle vlucht (Spr. 30 : 19); ook niet in scherpte des gezichts, in reuk en in levensduur, zoodat de beeldrijke taal der Heilige Schrift ook meermalen van de eigenschappen van dezen vogel gebruik maakt. In de Heilige Schrift worden meer vogels onder het geslacht der adelaars gerekend, dan de tegenwoordige wetenschap doet. 1. De goudadelaar, die geelbruin gevederd, in de zon als goud schittert, 3 voet hoog is, met uitgebreide vleugelen 10 voet meet, een haakvormig gebogen snavel heeft, op de hoogste rotsen nestelt (Jer. 49 : 16), nu en dan zijn vederen verliest en nieuwe krijgt, zoodat hij er steeds jong uitziet (Psalm 103 : 5; Jes. 40 : 31) en bijzonder zorgzaam is voor zijn jongen, die hij bij hun eerste oefening in het vliegen, wanneer zij vermoeid zijn, op zijn rug neemt (Ex. 19 : 4; Num. 32 : 11). Hij leeft niet van aas, maar grijpt alleen levende dieren.
2. De grijze gier, grooter maar niet zoo schoon van bouw, ook niet zoo sterk; zijn kop en nek zijn kaal (Micha 1 : 16), hij is zeer vraatzuchtig, voedt zich niet alleen met levende dieren maar ook met aas, en is daarom in de warmere landen, waar hij te huis behoort, een groote weldaad (Job 39 : 27—30; Matth. 24: 28).
3. De lammergier, de grootste, sterkste en meest grimmige roofvogel, die alleen in nood van aas leeft, maar geiten, schapen, reeën en zelfs kleine kinderen rooft, die hij mede omhoog draagt in de lucht, dan vallen laat, opdat zij op den grond verpletterd worden, en hun het eerst de oogen uitpikt (Spr. 30 : 17). De adelaar of arend behoorde tot de onreine dieren (Lev. 11 : 13).
Palestina en de aangrenzende landen zijn overigens de verblijfplaats van meerdere soortgelijke roofvogels, aan welke men echter, wegens gebrek aan de schildering hunner eigenschappen, geen bepaalde plaats onder de vogels, die in den Bijbel voorkomen, geven kan. B.v. de zeearend, meer thuis in de Noordelijke landen, in sommige opzichten aan den goudarend gelijk, ja nog grooter, maar minder schoon en minder vlug, houdt zich meestal op aan zeeën en meren en leeft van visch en ander gedierte. Men meent, dat hij is de Teres (Lev. 11 : 13), door havik vertaald. Iets kleiner is de vischarend, van een edele gedaante, hoog van vlucht, donkerbruin en wit van kleur, in de gansche wereld te huis aan breede wateren en zeeën, wellicht de Omejah (Lev. 11 : 13).
II. De Heilige Schrift maakt den adelaar tot zinnebeeld van kracht en geweld (Ps. 103 : 5; Jes. 40:31; Ez. 17:3; Openb. 12 :14), van vlugheid (2 Sam. 1 : 23; Num. 28 : 49; Klaagl. 4 : 19; Job 9 : 26; Jes. 4 : 13), van Gods voorzorg voor en bescherming van zijn verbondsvolk (Num. 32 : 11), ook van ’s Heeren haastig komen over zijn vijanden (Jer. 49 : 22). Verder wordt de arend of adelaar gebezigd als zinnebeeld van een hoogmoedigen zin (Spr. 23 : 5; Jer. 49 : 16) en van rooflust en roofgierigheid (Hab. 1 : 8). Zij gebruikt ook de eigenschappen van den arend tot aanduiding van de vier levende wezens, die de in de natuur heerschende volheid der Goddelijke krachten zinnebeeldig voorstellen (Ezech. 1 : 5v.v.; Openb. 4 : 7). De gewijde kunst der Christelijke kerk plaatst in haar schilderstukken naast den evangelist en apostel Johannes een adelaar, en wil hiermede aanduiden den helderen blik aan Johannes gegeven in het licht der Goddelijke raadsbesluiten met betrekking tot de ontwikkeling en voleinding der wereld- en kerkgeschiedenis.