De geschiedenis van de school der Stoïcijnen wordt gewoonlijk ingedeeld in drie perioden: de eerste en belangrijkste is die van de oude Stoa, van de derde eeuw tot ongeveer het midden van de tweede eeuw; de tweede loopt tot het midden van de eerste eeuw voor Christus; de laatste valt in den tijd der Romeinsche keizers.
De stichter van de school is Zeno van Cyprus (✝ 264). Hij hield met zijn leerlingen bijeenkomsten in een beschilderde hal of stoa, en naar deze vergaderplaats is de school de Stoïsche genoemd. Het tweede schoolhoofd was Cleanthes (✝ 233). Het derde was Chrysippus (✝ 207), een groot geleerde, die meer dan zevenhonderd boeken moet geschreven hebben, waarvan echter geen enkel bewaard is gebleven. De fragmenten der oude Stoïcijnen zijn uitgegeven door H. von Arnim, Leipzig 1903—1905.
De oudere Stoa handelt over de drie deelen der filosofie, logica, physica en ethica.
Ten eerste de logica. Al onze kennis ontspruit uit zintuiglijke waarneming. De voorstellingen ontstaan, doordat de buitenwereld op onze ziel inwerkt en daar afdrukken veroorzaakt, zooals een zegel wordt afgedrukt in was. De ziel des menschen is te vergelijken met een stuk wit papier, waarop door de buitenwereld letters geschreven worden. Dit standpunt heet sensualisme.
Terwijl de waarneming het enkele ding in de werkelijkheid doet kennen, komen we door de werkzaamheid van de rede tot de vorming van algemeene begrippen of algemeene voorstellingen. Wanneer deze vorming onopzettelijk en algemeen is, ontstaan de algemeene begrippen, een soort residu in de ontwikkeling van het ras, een neerslag van kennis bij alle menschen gelijk. Deze leer van de aangeboren begrippen is in latere fasen door de Stoa verder uitgewerkt.
Ten tweede de metaphysica. De wereldbeschouwing van de Stoa is materialistisch; zij houdt alleen dát voor werkelijk, wat lichamelijk is. Toch loopt door deze materialistische wereldbeschouwing een dynamische heen: de werkelijkheid splitst zich in twee principia, kracht en stof. Beide principia zijn af te leiden uit de wereldkracht, d.i. de godheid. Deze is vuur, wereldadem, die heel het universum doordringt. Alle dingen worden geboren uit vuur en gaan onder in vuur.
Wanneer het wereldjaar is afgeloopen en het heelal in vuur is opgelost, begint de ontwikkeling der dingen uit vuur opnieuw. De Stoa leert dus een successie van werelden, alles komt onder dezelfde omstandigheden terug.
De Stoa, dit blijkt uit het boven aangegevene overvloedig, is in haar wereldbeschouwing pantheïstisch. Alles wordt geleid door den logos. In dit logosbegrip zit zoowel het element van mechanische noodwendigheid als dat van teleologische orde. De begrippen natuurwet en norm zijn beide in den logos aanwezig.
Alle wereldgebeuren geschiedt naar de onverbrekelijke wet der causaliteit. Er is geen toeval. Het noodlot beheerscht de dingen. Alle gebeuren is gedetermineerd.
Daarnaast wordt geleerd, dat er is een kracht die ze leidt naar een bepaald doel, een voorzienigheid, providentia. Ja, de Stoïcijnen hebben hun doelmatigheidsleer op de spits gedreven door overal, zelfs in het ondoelmatige, teleologie te willen zien. Het probleem van het kwaad hebben ze opgelost in hun theodicee, d. i. de rechtvaardiging van de godheid ten opzichte van het kwaad. Ze hebben getracht óf de realiteit van het kwaad te ontkennen, öf ze hebben een uitweg gezocht door te leeren dat de godheid het kwaad had toegelaten als een fase in de ontwikkeling van het goede, öf ze hebben het kwaad beschreven als opvoedingsmiddel voor de menschheid, öf ze hebben aangetoond dat het onvolkomene dient om de volkomenheid in grooter luister te doen schitteren. In welken weg ze ook een oplossing hebben beproefd, in de meeste gevallen komt het neer op een vervlakken van het zondebegrip en een wegwerken van de realiteit van het kwaad.
Ten derde de ethiek. Het levensgeluk van den wijze kan beschreven worden naar de negatieve en naar de positieve zijde. Negatief maakt hij zich vrij van de invloeden die het wereldleven op hem uitoefenen en van de affecten of gemoedsbewegingen, die hem hinderen in de ontplooiing van zijne vrijheid. Zijn ideaal is de apatheia, de affectloosheid. De positieve zijde van het stoicijnsch levensideaal bestaat hierin, dat hij leeft naar de natuur, dat hij overeenstemt met de rede, de wereldrede, de godheid. Wie de algemeene wet volgt, is gelukkig.
Voorts legt de ethiek der Stoa nadruk op de gezindheid, waaruit de handelingen voortkomen. Die gezindheid is goed öf slecht. Een tusschenfase is er niet.
Met deze tweeërlei gezindheid komen overeen tweeërlei soort van menschen, goeden en kwaden, wijzen en dwazen. De groote massa is dwaas, het getal der wijzen is gering.
Er zijn dienovereenkomstig tweeërlei handelingen, die in overeenstemming zijn met de wet en bij welke dit niet het geval is.
Ditzelfde dualisme ook bij de zedelijke goederen. Wat niet rechtstreeks met de deugd verband houdt, is niet goed.
Theoretisch hielden ze aan dit dualisme wel vast, maar in de practijk werd de tegenstelling dikwijls verzacht. Dit blijkt uit hun leer van de adiaphora.
De wijzen en goeden staan niet op zichzelf, maar vormen een gemeenschap. Het monistisch principe van de Stoa heeft vooral deze gemeenschapsidee gevoed. De individuën zijn deelen van de wereldziel; zij, die in harmonie met elkaar leven, zijn elkaar verwant en vormen een maatschappij. De ideale staat van de Stoa komt overeen met hetgeen de communist zich in den tegenwoordigen tijd droomt.
De Stoa is cosmopolitisch, de mensch is wereldburger. De tegenstelling van Hellenen en barbaren, van heeren en slaven moet verdwijnen. Het is de filosofie van het wereldrijk van Alexander den Grooten, later van de wereldheerschappij der Romeinen.
In hun religieleer hebben ze de volksvoorstellingen van góden, enz. aan een scherpe critiek onderworpen. Om de kloof tusschen haar filosofische overtuigingen en de volksreligie te overbruggen, hebben ze dikwijls gebruik gemaakt van het, ook later, herhaaldelijk toegepast middel: de allegorische verklaring. Zij hebben de religieuze voorstelling opgevat als inkleeding en uitbeelding van wijsgeerige gedachten. Zeus is de wereldgodheid, Hera de lucht, Poseidon het water, enz.
De midden-Stoa is syncretistisch, de kleuren van de Grieksche scholen verbleeken of loopen dooreen. De voornaamste vertegenwoordigers zijn Panaetius (✝ 110 v. C.) en Posidonius (✝ 50v. C.).
De derde fase in de Stoa treffen we aan in den Keizertijd. We zien in haar een reactie van de denkers op het oververzadigde cultuurleven in Rome. Hun filosofie, in hoofdzaak practisch van karakter, blijft over het algemeen de grondprincipia van de oude Stoa getrouw. Tegelijk draagt zij door haar religieuze kleur het stempel van haar tijd.
Voornaamste figuren zijn: Seneca (✝ 65n. C.), Epictetus (✝ pl.m. 130 n. C.), Marcus Aurelius (✝ 180 n. C.).