Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Sabbat

betekenis & definitie

Het woord beteekent „rust” en doelt op den rustdag door God verordineerd in de eerste plaats voor de menschheid in haar geheel, en in de tweede voor Israël in het bijzonder. De instelling van den Sabbat lezen we in het Scheppingsverhaal Gen. 2 : 1—3, welk gedeelte eigenlijk bij Gen. 1 behoort.

Daar lezen we: „als God nu op den zevenden dag volbracht had Zijn werk dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven dag gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.” Dit werken en rusten Gods betreft het werk Gods „naar buiten” en doelt niet op Zijn innerlijk wezen.

Zoodra de tijd een aanvang genomen heeft is er in het werken Gods een heilige orde voor den tijd, een scheppen van hemel en aarde, een volbrengen van het scheppingswerk in zes dagen en een rusten op den zevenden dag. En overmits de mensch naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is, is hij geroepen dien heiligen rythmus ook in zijn beleven van den tijd tot uiting en openbaring te brengen, door óók de heiligheid van het zevental dagen te onderhouden, zes dagen te werken en één dag te rusten.Dit is de groote eisch van het vierde gebod van de Wet des Heeren: „gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbat des HEt REN uws Gods, dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uwe poorten is, want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is en Hij rustte ten zevenden dage, daarom zegende de Heere den Sabbatdag en heiligde denzelven” (Exod. 23 : 8—11). Hier moet opgemerkt worden dat de Sabbat niet in het bijzonder aan Israël verordineerd is, en dat het motief voor de Sabbatviering niet gezocht wordt in iets dat Jehova voor Israël gedaan heeft, maar dat krachtens scheppingsordinantie het vieren van den Sabbat een gebod voor heel de menschheid is, en dat daarom in het vierde gebod er op gewezen wordt dat hemel en aarde in zes dagen geschapen zijn en dat de Heere op den zevenden dag gerust heeft. De rustdag als zoodanig behoort dan ook tot het natuurlijke leven van den mensch en wordt bij alle volken gevonden. Het is voor den mensch noodzakelijk na volbrachten arbeid tot zijn ruste in te gaan. Zelfs bij de volken der wereld die het verst van de geboden Gods zijn afgeweken onderhoudt men, zij het om sociale redenen, den rustdag, maar het wordt niet gedaan omdat God het verordineerd heeft, en ook niet zooals God het verordineerd heeft.

Men houdt zich niet aan het heilige zevental, en handhaaft niet de ordinantie van zes dagen werken en één dag rust. En het is daarom dat God de Heere in Zijn wet, die Hij aan Israël gaf, de oorspronkelijke inzetting van het Sabbatgebod, zooals die in het Paradijs gold, weer in volle zuiverheid deed hooren.

Dit neemt niet weg dat Israël, als uitverkoren volk des Heeren dat het Verbond ontving, naast „de Sabbat der Schepping” óók de Sabbat der verlossing had te vieren. Daarom lezen we in Deut. 5 waar de Wet herhaald wordt en in vs 12 het vierde gebod gegeven wordt, in vs 15 als motief voor de Sabbatviering niet dat de Heere hemel en aarde in zes dagen geschapen heeft en op den zevenden dag gerust, maar heel iets anders, en wel: „want gij zult ook gedenken dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de HEERE uw God u vandaar heeft uitgeleid door een sterke hand en een uitgestrekten arm, daarom heeft de HEERE u geboden dat gij den Sabbatdag houden zult.” Nu werd de wezenlijke genade door het verlossingswerk van Christus aan Gods volk toegebracht, maar deze genade werd voor Israël in den dienst der ceremoniën schaduwachtig afgebeeld. Vandaar dat in de wet van Mozes allerlei bijzonderheden voor den ceremoniëelen Sabbat zijn vastgesteld.

Voor den Sabbat in het Paradijs was de rust voorgeschreven, maar voor den ceremoniëelen Sabbat luidde de ordinantie: gij zult geen werk doen. Alle arbeid moest stil staan en er mocht niets gedaan worden. Er stond zelfs de straf des doods op het verrichten van eenig werk: „wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden, want ieder, die op denzelfden eenig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden haars volks” (Exod. 31 : 14). Hierin is de ceremoniëele Sabbat van Israël onderscheiden van den oorspronkelijken Sabbat van de Scheppingsordinantie, want God rustte ten zevenden dage na het volbrachte Scheppingswerk, doch dat was een rusten waarbij tot nieuwe schepping niet werd voortgegaan, maar waarbij wel te bedenken valt wat Jezus zeide over het werken Gods in dien zevenden dag, die voortduurt tot de voleinding der eeuwen: „mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook” (Joh. 5 : 17), want het werk Gods in de onderhouding en regeering der wereld blijft doorgaan op den zevenden dag. Het ceremoniëele van den Israëlietischen Sabbat: gij zult geen werk doen, doelt in de allereerste plaats hierop dat in het werk des heils en der genade de zondaar die verlost wordt, geen werk heeft te doen, niets heeft te verrichten en dat de eeuwige rust hem geschonken wordt. En in de tweede plaats hierop dat, zooals God rustte na het volbrachte scheppingswerk, Christus rustte na het volbrachte verlossingswerk.

De aandacht moet er aan gewijd dat Christus na aan het kruis te hebben uitgeroepen: het is volbracht! sterft bij het naderen van den Sabbat en des avonds nog begraven wordt, en juist op den Sabbat gelegen heeft in het graf, in de ruste des doods. En juist omdat Christus vervuld heeft wat in de schaduwen der ceremoniën werd afgebeeld, daarom is de dienst der ceremoniën vervallen, en daarmede ook de onderhouding van den ceremoniëelen Sabbat. Hierop doelt Paulus als hij schrijft in Coloss. 3:16, 17: „dat u dan niemand oordeele in spijs of in drank, of in het stuk der feestdagen, of der nieuwe maan, of der Sabbaten, welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus.” Met duidelijke woorden wordt hier gezegd, dat óók de Sabbat ceremoniëel was en in Christus vervuld is.

Na den terugkeer uit de ballingschap vindt men bij de Joden een uitermate strenge Sabbatsviering, die vooral door de Farizeën werd voorgeschreven, waarbij het geestelijk element geheel te loor ging, en men zich geheel vergenoegde met een wettisch formalisme. Tegen die Farizeesche opvatting van den Sabbat heeft Jezus in Zijn dagen zich ten zeerste verzet. Jezus werd, om wat Hij op den Sabbat deed, door de Farizeën beschuldigd den Sabbat te schenden. Maar Hij heeft hierbij drieërlei geleerd, 1° toen de discipelen honger hadden en aren plukten en daarop aanmerking gemaakt werd: doch, zoo gij geweten hadt, wat het zij: Ik wil barmhartigheid en niet offeranden, gij zoudt de onschuldigen niet hebben veroordeeld (Matth. 12 : 7); 2° want de Zoon des menschen is de Heere óók van den Sabbat (Matth. 12 : 8), wat beduidt dat Hij als Heere den Sabbat heeft verordineerd en weet wat deze ordinantie inhoudt, en hoe zij onderhouden moet worden. En 3° de Sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den Sabbat (Marc. 2 : 27) welk woord beteekent dat er tweeërlei Sabbat is, één voor den Jood en één voor den mensch, en dat niet de Joodsche maar de menschelijke Sabbat, die in het Paradijs gegeven is, het hoogst staat. Het verdient dan ook opmerking dat Jezus Zijn meeste wonderen ter genezing juist op den Sabbat gedaan heeft.

De opheffing van de wet der ceremonie maakte wel een einde aan den ceremoniëelen Sabbat, maar de Sabbat naar de oorspronkelijke scheppingsordinantie bleef. Toch trad hier een gewichtige verandering in, eene die saamhangt met de verhouding van Werkverbond en Genadeverbond, namelijk dat in het Nieuwe Testament de rustdag niet meer op den zevenden dag maar op den eersten dag der week gehouden werd. Een expresse ordinantie om niet meer den zevenden maar den eersten dag der week te rusten is niet gegeven, maar de apostelen hadden dit eene vanzelfsheid gevoeld, en zij kwamen samen op den Dag des Heeren, en we lezen van de usantie den eersten dag der week te vieren : „op eiken eersten dag der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg” (1 Cor. 16 : 2), en Johannes ontving de openbaring van het laatste Bijbelboek op den Dag des Heeren (Openb. 1 : 10). En van meet af heeft de kerk des Heeren zich aan deze heilige usantie gehouden, omdat zij leefde uit het Genadeverbond. In het Werkverbond kon het niet anders of de rustdag moest aan het einde der week komen, eerst na het volbrachte werk kan de mensch van de ruste genieten, maar in het Genadeverbond heeft Christus alles gedaan, Hij heeft volbracht, de ruste wordt geschonken, en verkwikt door die ruste gaat de mensch tot zijn wekelijkschen arbeid in, de eerste dag der week is hem de dag der ruste geworden.

Zonder strijd is dit echter niet gegaan, omdat in de kerk des Nieuwen Testaments een saamvloeiïng was van twee stroomingen, de eerste Christenen waren èn uit de Joden èn uit de Heidenen. Zij die van Joodschen oorsprong waren, hielden in velerlei nog aan de Wet van Mozes vast, en het was met hen dat Paulus den strijd te voeren had in zijne brieven. In tweeërlei kwam die Joodsche invloed uit. Vooreerst hierin dat velen toch nog den zevenden dag wilden aanhouden, zooals heden ten dage de Sabbattisten en dat zij, al vierden zij den Zondag met de gemeente, toch voor zichzelven ook den Zaterdag onderhielden, en dus eigenlijk een dubbelen rustdag hadden. En in de tweede plaats hierin dat zij den Zondag vierende, dit niet deden als vrije Christenen die uit de realiteit van het Genadeverbond leefden, maar meer op de oude Joodsche wijze, en dus den Christelijken Zondag precies als den Joodschen Sabbat onderhielden.

Deze strijd heeft in de kerk lang nagewerkt en is nog niet uitgestreden, want er zijn twee stroomingen zich blijven handhaven, die men kan aanduiden als de Puriteinsche en de Calvinistische op het stuk van de Sabbatsruste. In het algemeen kan gezegd worden dat de zeer strenge Sabbatsviering der Puriteinen meer OudTestamentisch en de meer vrije opvatting der Calvinisten meer Nieuw-Testamentisch is. De Synode van Dordt 1618, ’19 heeft de zaak breedvoerig behandeld en de navolgende conclusies genomen; le. dat in het 4e gebod tusschen het ceremoniëele en moreele moet worden onderscheiden, 2e. dat ceremonieel was de rust van den zevenden dag en de strenge Joodsche onderhouding, 3e. dat moreel is de toeëigening van een zekeren vasten dag aan den godsdienst en daartoe zooveel rusten als voor de godsdienstige en de heilige overdenking noodig bleek, 4e. dat de Joodsche Sabbath was afgeschaft en nu de Dag des Heeren moet worden geheiligd, 5e. dat deze Dag sedert den tijd der apostelen was onderhouden, en 6e. dat gerust moest worden van alle slaafsche werken en van alle uitspanningen die den godsdienst verhinderen, maar dat de werken van liefde en noodzakelijkheid voortgang moesten hebben.

Ten slotte moet worden opgemerkt dat de dag van rusten wel de meest geschikte is tot verkwikking en dat die van God gezegend is, maar dat de Heere dien dag óók heeft geheiligd tot Zijn dienst, en dat de ruste in Gods dienst en tot Gods eere moet worden genoten. De wereld roept om Zondags rust, Gods Woord om Zondags heiliging. Het is daarom dat de Catechismus bij de uiteenzetting van het vierde gebod niet alleen spreekt van den rustdag, maar oproept om inzonderheid op dien rustdag naarstig tot de gemeente te komen om Gods Woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen en den arme Christelijke handreiking te doen. Inzonderheid daartoe om den rustdag zoodanig te vieren dat een voorsmaak van den eeuwigen Sabbat genoten worde, en die eeuwige Sabbat reeds in dit leven aangevangen worde.

Voor meerdere bijzonderheden zij verwezen naar het Tractaat van den Sabbat, historisch-dogmatische studie van Dr A. Kuyper.

< >