Het Wilde Z. (Sus scrofa) heeft een zeer groot verspreidingsgebied en binnen dat gebied treden verschillende afwijkende vormen (ondersoorten, rassen) op. Het wilde z. komt rondom de gehele Middell.
Zee voor in alle gebieden, die er voor geschikt zijn. In het algemeen zijn dat vochtige, moerassige, beboste streken, maar in Egypte komen ze in grote aantallen voor in de rietbossen en suikerrietvelden. De in Palestina voorkomende wilde z. behoren tot het sterke en breedgebouwde Europese ras, niet tot het slankere Egyptische. Ze zijn nog steeds algemeen in moerassen en kreupelhout, speciaal in het Jordaandal. Ook worden ze gevonden in de bossen van de Karmel. Minder algemeen zijn ze in de Kustvlakte. Ze zijn schadelijk voor de landbouw, daar zij vruchten en groenten vernielen, maar nog meer door het omwoelen (Ps. 80 : 14) dan door het eten. Niet alleen was het z. (varken) voor de Israëlieten onrein (Lev. 11 : 7; Deut. 14 : 8) maar het gold ook als het beeld van vuilheid en ruwheid (Spr. 11 : 22; Matt. 7 : 6; 2 Petr. 2 : 22). Het houden van varkens was aan de Israëlieten verboden, hoewel in Egypte uitnemende varkens gekweekt werden. De diep gevallen staat van de verloren zoon wordt getekend door het feit, dat hij gedwongen is om „de z. te hoeden” (Luc. 15 : 15). De afval en weerspannigheid van Israël culmineert in het eten van z.vlees (Jes. 65 : 4; 66 : 17), terwijl daarentegen de wetsgetrouwe Joden in de Maccabeëntijd ondanks alle dreigingen weigerden dit te doen (2 Macc. 6 : 18 tot 7 : 40). Matt. 8 : 30 v. zijn varkens, geen z. bedoeld, omdat hier sprake is van „kudde”, die bestond uit min of meer tamme dieren, wellicht uit een gekweekte variëteit, daar in die tijd het houden van varkens al meer voorkwam, o. a. om de bezettingstroepen van vlees te voorzien.