Dit offer heet in het Hebr. zèbach šjĕlamīm. De beste vertaling van deze woorden is: vredeoffer.
Zèbach betekent: slachtoffer. Sjĕlamīm is meerv. van šjèlĕm van de stam sjlm = gaaf, volkomen zijn. Het werkwoord sjlm betekent in een bepaalde stamformatie: gaaf, volkomen maken, betalen. Ook op deze grond vertalen velen zèbach šjĕlamīm door: dankoffer. Een ander argument voor deze vertaling zijn de Lev. 7 : 11—21 genoemde soorten van het v., n.l. lofoffer, gelofte-offer en vrijwillig offer. Doch men lette er op, dat ook een brandoffer op grond van een gelofte of als vrijwillig offer kan worden gebracht, zie Lev. 22 : 18. De stam sjlm wijst in de richting van de vertaling: gaafheidsoffer, zaligheidsoffer, v. De vertaling „dankoffer” past niet in Richt. 20 : 26; 21 : 2, 4. Voor de regeling van het v. in de Mozaïsche wet vergelijke men Lev. 3, 7 : 11—21, 28—34. Het v. getuigt van een gave verhouding tussen de Here en de offeraar, of ook: het wil die gave verhouding teweegbrengen. Men kon voor het v. gebruiken runderen of kleinvee, van het mannelijk of van het vrouwelijk geslacht. Voor het vrijwillige offer kon genomen worden een rund of een stuk kleinvee met te korte of te lange leden, Lev. 22 : 23. Hij, die het v. bracht, legde zijn hand op de kop van het dier, waarna hij het slachtte. Zie voor deze handelingen Brandoffer. Bij het v. droeg door de handoplegging de offeraar zijn belijdenis van of zijn begeerte naar vrede met de Here over op zijn offerdier. De priesters sprenkelden dan het bloed rondom op het altaar. Daarna werden op het altaar, op het brandoffer, als een vuuroffer aan de Here geofferd: het vet, dat de ingewanden bedekt, en al het vet, dat op de ingewanden ligt, de beide nieren en het vet, dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan (letterlijk: het strak gespannene op) de lever en de nieren; van de schapen ook de vetstaart. De beweegborst werd voor de Here bewogen. Zie Beweegoffer. De beweegborst werd daarna evenals de hefschenkel door de priesters gegeten, Lev. 7 : 28—34; 10 : 12—15. Het overige vlees diende voor de offermaaltijd, die het kenmerk is van het v. en die door de offeraar voor zijn familie en vrienden en kennissen werd aangericht, zie b.v. Ps. 22 : 27. De personen, die aan deze maaltijd deelnamen, moesten Levietisch rein zijn. Bij het lofoffer moest het vlees op dezelfde dag worden gegeten, bij het gelofte-offer en bij het vrijwillige offer mocht ook de volgende dag worden gegeten wat overbleef. Maar wat nog op de derde dag er van over was, moest worden verbrand, Lev. 7 : 15 —18. Bij elk der drie soorten van v. behoorden spijsoffers en plengoffers, Lev. 7 : 12—14; Num. 15 : 3 v.Voor de Christenen is het v. vervuld in de Christus, die de verhouding van vrede met God bewerkt, Rom. 5 : 1.