Behalve in dagen van rouw, Ex. 33 : 4 v., droegen de Israëlieten, zowel mannen als vrouwen, naar Oosterse gewoonte veel v., Gen. 24 : 22; Ex. 3 : 22; 11 : 2; 32 : 2; Num. 31 : 50. Vrouwen droegen voorwerpen van edele en onedele metalen, als halssnoeren, kettingen, armbanden, enkelringen, hangers, oor- en neusringen, alsook parels en kralen, Gen. 24 : 22, 47; 35 : 4; Ex. 35 : 22; Jes. 3 : 18 v.; Hoogl. 1 : 10, 11; 1 Tim. 2 : 9.
Mannen droegen een zegelring, Gen. 38 : 18, die ook een zakelijk doel had, en soms een oorring, Ex. 32 : 2, in navolging van de Arabieren, Richt. 8 : 25, 26. Een gouden keten was het teken van hoge waardigheid, Gen. 41 : 42; Dan. 5 : 29. Volgens 2 Sam. 1 : 10 droeg Saul een ring om de arm, evenals de Assyrische koningen.