(Lawsonia inermis). In de dagen van Salomo was de h. te vinden in de tuinen van Engedi (Hoogl. 1 : 13, St.Vert. „tros van Cyprus”).
Het is een heester met donkere bast, smalle, langwerpige, lichtgroene bladeren en lange trossen witte, sterk geurende bloemen. Het was de „bruidsbloem” van het Oude Oosten. Om de geur (Hoogl. 4 : 3; St.Vert. „cyprus”) wordt ze dikwijls in de huizen gezet en dragen de vrouwen de trossen op de boezem. Reeds in overoude tijden werd uit de struik een geel-rode kleurstof bereid voor het verven van de nagels (Egypte). Tot op deze tijd is dit gebruik in stand gebleven in het gehele Nabije Oosten. De Bijbel vermeldt hiervan echter niets.