Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

GROET

betekenis & definitie

Het groeten was bij de Israëlieten een toewensen van zegen en geluk, dikwijls gepaard gaande met het vragen naar de welstand van de begroete. Zowel in woord als gebaar was de begroeting een uitgebreider vorm dan bij de Westerling, zodat het begrijpelijk wordt, dat in geval van haast niet gegroet werd, b.v. door Gehazi, 2 Kon. 4 : 29, en de discipelen, Luc. 10 : 4.

De meest voorkomende vormen waren: Vrede zij met u, 1 Sam. 1 : 17; 20 : 42; vrede zij u, Luc. 24 : 36 (nog gebruikelijk onder de Joden). De Here zij met u, Ruth 2 : 4, De Here zegene u, Gen. 43 : 29, Wij zegenen u in de naam des Heren, 1 Sam. 25 : 6. In de Griekse periode was een gewone g. Wees gegroet, Matt. 26 : 49; Luc. 1 : 28. Een g. van onderdaan tot de koning, ook aan het Babylonische en Perzische hof, was: De koning leve in eeuwigheid, Neh. 2 : 3; Dan. 2 : 4 enz.; 1 Kon. 1 : 31. Ook bij het vertrek werd een zegening uitgesproken, b.v. Ga in vrede, 1 Sam. 1 : 17. Vreemdelingen werden beleefd gegroet, Gen. 18 : 2; 19 : 1. Uit Matt. 5 : 47 blijkt, dat dikwijls alleen geloofsgenoten gegroet werden.De begeleidende gebaren waren verschillend al naar de waardigheid van de toegesprokene. Men boog zich, zelfs ter aarde, het z.g. aanbidden, Gen. 18 : 2; 19 : 1; 2 Sam. 9 : 6. Bij een eerbiedige g. steeg men af, 1 Sam. 25 : 23; 2 Kon. 5 : 21. Het kussen der voeten, Ps. 2 : 12; Luc. 7 : 38, zelfs der voetstappen, Ps. 72 : 9; Jes. 49 : 23, de kniebuiging, 2 Kon. 1 : 13, Matt. 27 : 29, is een teken van ootmoed en huldiging. Bij de begroeting kwam als gewoon gebaar voor het vatten van de hand of van de baard, 2 Sam. 20 : 9, de omarming, Gen. 29 :13, de omhelzing, Gen. 33 : 4, de kus, Luc. 7 : 45; Matt. 26 : 48.

Brieven begonnen vanouds met een g., meestal in stereotype vorm. Een onderdaan richt zich als volgt tot de Egyptische koning: „Aan de koning, mijn heer, mijn goden, mijn zon, zo spreekt Yapahi Uw dienaar, het stof van Uw voeten. Aan de voet van mijn koning mijn heer, mijn goden, mijn zon, werp ik mij zeven maal en (nog eens) zeven maal ter aarde.” In de Grieks-Rom. tijd wordt de g. in brieven korter en zakelijker, vgl. Hand. 15 : 23, Jac. 1 : 1. Dikwijls werd de brief ook gesloten met een g., Hand. 15 : 29. De gewone g. bij Paulus is: genade zij u en vrede, terwijl hij meestal zijn brieven sluit met de g. van hemzelf en anderen, 1 Thess. 1 : 1; 5 : 26—28.

< >