(Lolium temulentum), een onkruid, een grassoort, nauw verwant aan het in Nederland algemeen bekende Engels Raaigras (L. perenne), dat als voortreffelijk voedergras sinds eeuwen opzettelijk gezaaid wordt. Als tarweonkruid komt de d. algemeen in Palestina voor, speciaal in de Galilese tarwe.
De vruchten van dit onkruid, de „dolikkorrels” zijn vergiftig, omdat er door woekering van een zwam een vergif, de temuline, in ontstaat, dat bij mens en dier, vooral bij kamelen, een ziekte veroorzaakt met verschijnselen van duizeligheid en braken. De d. wordt 60—90 cm hoog, heeft een krachtige, meestal ruwe stengel met scherpe, grasachtige bladeren, die iets smaller zijn dan die van de tarwe. De jonge planten zijn moeilijk van tarwe te onderscheiden, maar de volwassen plant, vooral wanneer de aren aanwezig zijn, geeft belangrijke verschilpunten. De d.zaden zijn kleiner en lichter dan tarwekorrels en kunnen door zeven uit de tarwe verwijderd worden en worden dan gebruikt als voeder voor de duiven en kippen, die blijkbaar immuun zijn voor het vergif. Het wortelstelsel van de d. is sterker ontwikkeld dan van de tarwe, vooral wanneer de planten groter geworden zijn en herkenbaar. Dus bestaat er gevaar, dat met het uittrekken van de d. ook de tarweplanten meegetrokken worden. Daarom wordt in vele gevallen de d. niet gewied en pas na het maaien van de tarwe gescheiden. Al deze bijzonderheden wijzen er op, dat met het „onkruid tussen de tarwe”, Matt. 13 : 24—30, de d. bedoeld wordt.