1. Gen. 2 : 14.
De meest Z.-lijke, oudste van de grote steden van het Assyrische Rijk. Daar was het nationale heiligdom van de godheid A., waaraan de stad, het land, het volk de naam ontleende. Oorspronkelijk was het een Babylonische kolonie in het land van de Choerrieten. Van de Assyrische hoofdsteden was het de enige, die op de rechteroever lag van de Tigris (welke in de Bijbel Hiddekel heet; in Gen. 2 : 14 leest men: deze is gaande naar het O. van A. — dus lag A. aan de W.-kant van de Tigris). De puinhopen van deze stad liggen bij het dorpje Kal ’at Sjerkat.Reeds in 1840 werd hier een opgraving begonnen (waaraan o. m. de naam van de beroemde Layard is verbonden); een vondst van belang was o. m. een inscriptie met de jaarboeken van Tiglathpileser I. Een grootse opgraving is van 1903—’13 verricht door Duitse geleerden o. m. Koldewey en Andrae. Door deze opgravingen heeft men een beeld niet alleen van de stad, maar ook van haar geschiedenis, welke men lezen kan in: W. Andrae, Das wiedererstandene A. Men vond tempels, vestingwerken en paleizen. Er bleken 34 kapellen te zijn, en verrassend is een oorkonde, waarop deze alle genoemd worden: men noemt deze oorkonde het godenadresboek. Onder het grote paleis werden sarkofagen van Assyrische koningen aangetroffen o. a. van koning Sanherib, die 681 v. C. in Ninevé werd vermoord, 2 Kon. 19 : 37.