Armoede wordt in de Bijbel niet als een ideaal getekend, maar gezien als een gevolg van de zonde. Het ideaal blijft de verhoring van de bede van Agur: „Geef mij armoede noch rijkdom, voed mij met het brood, mij toebedeeld”, Spr. 30 : 8, vgl. vs 9.
De Here nam in de Mozaïsche wetgeving op allerlei wijze de arme in bescherming, vgl. de inzetting van het sabbat- en van het jubeljaar, de bepaling, dat een Hebr. slaaf slechts 6 jaar mocht dienen, Ex. 21 : 1—6, bepalingen als Lev. 19 : 9, 10; 23 : 22; Deut. 23 : 24, 25; 24 : 19—21. Zelfs in de offerwetgeving was met de mindere draagkracht van de arme gerekend, vgl. Lev. 1 : 14—17; 12 : 8; 14 : 21; 27 : 8. Vooral Deut. draagt in zijn bepalingen ten opzichte van de hulpbehoevenden, onder wie vooral genoemd worden de weduwe, de wees, de vreemdeling en de arme, het kenmerk van barmhartigheid op het terrein van het sociale leven. Toch mag een rechter de geringe niet voortrekken in zijn rechtzaak, om daardoor de naam van een mild rechter te krijgen, een Absalomspolitiek te volgen, Ex. 23 : 3; Lev. 19 : 15; 2 Sam. 15 : 2—4. Toch heeft het volk Israël zich helaas niet aan deze bepalingen gehouden. Door de toenemende weelde is, vooral sinds de tijd van David en Salomo, met de stadscultuur, de tegenstelling tussen rijk en arm toegenomen. Amos en Jesaja, maar ook de andere profeten, treden namens de Here in de scherpste woorden tegen de onderdrukkende rijkaards op, Am. 2 : 6; 3 : 10, 15; 4 : 1; Jes. 5. Tevens treft men in de Schrift het verschijnsel aan, dat onder de armen en ellendigen en verdrukten meer vromen gevonden worden dan onder de rijken, zodat zij op veel plaatsen, m.n. in de Psalmen, gelijk gesteld worden met de vromen. Ook na de ballingschap bleef de tegenstelling tussen de rijke en de arme in Israël bestaan, zodat Jezus de gelijkenis kon uitspreken van de rijke man en de arme Lazarus, Luc. 16 : 19—31. Hij spreekt zalig, niet de armen zonder meer, maar de armen, die „arm van geest” zijn, Matt. 5 : 3.In het N.T. wordt op allerlei manieren geboden te zorgen voor de armen. Wat men in de eerste gemeente deed door bezittingen, dat is land, te gelde te maken en het geld aan de apostelen af te dragen, opdat die het de armen zouden geven, is een soort van a., Hand. 2 : 44, 45; 4 : 34 v. Als de weduwen van de Grieks sprekende Christenen te kort komen, wordt in haar nood voorzien, Hand. 6 : 1 v. Paulus heeft steeds het standpunt ingenomen, dat de heidenchristelijke gemeenten verplicht waren te zorgen voor de armen van de kerk te Jeruzalem, van welke het evangelie is uitgegaan. De apostel heeft ijverig gecollecteerd, 2 Cor. 8 en 9. Bovendien lezen we een aantal meer op zichzelf staande opwekkingen om aan de armen te gedenken. Jezus had de gewoonte uit de gemeenschappelijke kas geld beschikbaar te stellen voor de armen, Joh. 13 : 29. Zie voorts Rom. 15 : 26; Gal. 2 : 10; Jac. 2 : 2 v. Bij dit alles heeft men te bedenken, dat de Oudheid, ook het Joodse volk, nauwelijks a. kende. Dat aan de wetten, die God aan Israël gegeven had voor de verzorging der armen niet de hand gehouden werd, leert Matt. 23 : 14, welke plaats tekstkritisch aangevochten wordt. Moeilijk is de vraag te beantwoorden, of het N.T. leert, dat de stoffelijk armen geestelijk iets voor hebben. Er zijn zeker plaatsen, die in die richting wijzen, Matt. 19 : 23, 24; Luc. 1 : 53; 6 : 24; 12 : 16; 18 : 23; 1 Tim. 6 : 17. Hierbij rijst echter de vraag, of met rijken niet bedoeld zijn zulke mensen, die hun rijkdom misbruikten om armen en behoeftigen te onderdrukken, een vraag, die ook daarom gesteld moet worden, omdat ook het N.T. de rijkdom als zodanig niet afkeurt of veroordeelt.