woudaap
(1612) (scheldw.) iemand met een verwilderd uiterlijk; ook: lomp en onbeschoft persoon. Eigenlijk: een in het bos levende aap. • Woudt-aep, veel voorkomend scheldwoord, zowel voor een man als voor een vrouw. Zie Rijnbach, 137; Coster, 331, 843: Boer. Och tisme wijf. Jan H. Ygort hoe ken die wout-aap greyen; 507, 337: Swijcht woudaep. (Aanteken...