wieberen
(1969) (Barg.) weggaan; zich uit de voeten maken; ophoepelen. Ook imperatief: 'Ga toch wieberen!' Variant van het oudere 'zich wieberig maken', al opgetekend in het begin van de 19de eeuw. Wellicht van Hebreeuws 'wajiewrach ja'akow' (en Jakob vluchtte', zoals beschreven in Genesis 31:21, maar er wordt ook gezinspeeld op Hosea 12:13). Kijk ook ond...