Sap
o. (-pen), 1. vocht dat zich in planten, plantendelen of vruchten bevindt of er uit verkregen is: het sap der druiven wordt gegist; het sap uit een citroen knijpen; wanneer het sap in de bomen begint te werken; (fig.) wat hij zegt, heeft sap noch kracht, bezit totaal geen waarde; (Zuidn.) hij heeft geen sap meer in zi...