Rusten
(rustte, heeft gerust), I. onoverg., 1. in rust zijn, blijven, inz. rust houden na inspanning of arbeid, na in beweging geweest te zijn : hij zit te rusten ; van de arbeid rusten; rusten op het zachte mos na een vermoeiende wandeling ; — (spr.) na gedaan werk is het goed rusten, na verrichte arbeid geniet men dubbel van de rust...