Nuchter
bn. bw. (-der, -st), 1. nog niets gegeten of gedronken hebbende, inz. na de laatste nachtrust: hij nam het in op zijn nuchtere maag; nuchter innemen; een nuchter kalf, dat nog niet gezogen heeft, (ook) kalf jonger dan drie weken; (fig.) iem. die pas komt kijken; — daar zul je nuchter van blijven, dat krijg je niet;...