bn. bw. (-der, -st),
1. nog niets gegeten of gedronken hebbende, inz. na de laatste nachtrust: hij nam het in op zijn nuchtere maag; nuchter innemen; een nuchter kalf, dat nog niet gezogen heeft, (ook) kalf jonger dan drie weken; (fig.) iem. die pas komt kijken; — daar zul je nuchter van blijven, dat krijg je niet; — de nuchtere darrn, een deel van de dunne darm ;
2. niet beschonken: hij is nuchter thuis gekomen ; — (fig.) zul je dan nooit nuchter worden! zul je dan nooit begrijpen ?
3. (fig.; ontdaan van alle opsiering of verdichting, sober: de nuchtere waarheid;
4. kalm beraden, helder onderscheidend: een nuchter verstand;
5. koel zakelijk : een nuchtere opmerking-, hij kan zo nuchter weg iets zeggen;
6. zonder verbeeldingskracht, saai: een Maandag, nuchter en gewoon door de huiselijke drukte;
7. pas komende kijken, onnozel, naïef: ze had nog nuchtere ideeën van de wereld; 8. (dicht., ouderw.; op de ochtend betrekking hebbend: het nuchtre veld.