Loop
m., g. mv., loopje, o. (-s), 1. het harde lopen: zijn loop inhouden; in volle loop; in één loop; 2. (gew.) aanloop: zijn loop nemen; — (iron.) zijn loop halen, er wel voor oppassen, zich er voor wachten; — te gauw zijn loop nemen (of halen), te vroeg iets beginnen en daardo...