Eigen
I. bn. (alleen in de bet. 6. verbogen), 1. niet aan anderen, doch aan ons zelf toebehorende: die boer woont op een eigen plaats ; uit eigen zak iets betalen, kopen ; eigen haard is goud waard ; eigen equipage, niet gehuurd ; — in eigen persoon, versterking van: zelf; een eigen zelfstandig naamwoord (in tegen...