Bar
I. BAR bn. bw. (-der, -st), 1. (veroud.) naakt, vgl. barrevoets ; 2. (van plaatsen) kaal, naakt, onvruchtbaar : de barre stranden ; de barre heide ; een barre zandwoestijn ; kale, barre rotsen, zonder enige plantengroei; 3. ruw, onstuimig, koud, streng: ’t is vandaag bar weer ; de barre winter...