Hij heeft wel iets weg van een kleine bruine beer, maar ook van een tot reusachtige proporties uitgegroeide marter – en dat is hij eigenlijk ook want de veelvraat behoort tot de marterfamilie. Hij is geen lieverdje; hij is moedig, agressief, gaat voor vrijwel niets opzij en is een echte rover.
Desondanks verdient hij de hem gegeven naam veelvraat niet. Vermoedelijk is het een verbastering van het Noorse woord ‘fjellfras’ wat zoiets als berg- of rotskat betekent. Maar ook zijn Latijnse naam Gulo duidt op vraatzucht en gulzigheid – ofschoon het ook wel iets met kieskeurigheid te maken kan hebben. Hoe het zij, de veelvraat is een vrij normale, zij het flinke en misschien wat schrokkerige en gulzige eter, maar die hoedanigheden heeft hij met vele dieren gemeen die omwille van de veiligheid of concurrentie hun maal gauw naar binnen moeten werken. In zijn grote verspreidingsgebied, het uiterste noorden van Europa, Azië en – een andere soort – Amerika, jaagt hij op alles wat eetbaar is en hij te pakken kan krijgen, insekten, larven, jonge vogels, knaagdieren – onder andere lemmingen – en en passant eieren, bessen of zelfs vissen. Hij is er ook niet vies van om van kadavers te eten en als het zo uitkomt, grijpt hij een elandkalf of jong rendier; in de meeste gevallen zullen dit exemplaren zijn die niet helemaal in orde zijn.
De interesse voor rendieren heeft hem bij de Lappen uiteraard weinig populair gemaakt; in sommige streken hebben deze rendierhouders speciale fondsen gesticht waaruit een premie wordt betaald voor elke gevangen of gedode veelvraat. Veel zullen het er overigens nooit zijn want al is het woongebied enorm uitgestrekt, toch zijn de veelvraten gering in aantal omdat ze een heel groot territorium hebben. Zelfs in de ‘dicht’ met veelvraten bevolkte streken schijnen er niet meer dan een paar per duizend kilometer voor te komen. De veelvraat van noordelijk Amerika heet agressiever te zijn dan de Euro-Aziaat. Het is bekend dat hij zelfs poema’s van hun pasgevangen buit wegjaagt en een gevecht met deze toch vrij grote katten niet uit de weg gaat. Vermoedelijk is het meer zijn imponerende, aanvalslustige houding en angstaanjagende geluiden die hij uitstoot, waardoor grotere en sterkere tegenstanders hem toch maar liever uit de weg gaan. In ons werelddeel heeft men wel gezien dat een berin met jongen – echt een dier dat niet met zich laat spotten – toch liever een ommetje maakte dan in conflict met een veelvraat te komen.
Veelvraten leven meestal solitair en zijn zowel overdag als ’s nachts actief – niet abnormaal overigens in het land van de middernachtzon; zowel ’s zomers als het doorlopend licht is als ’s winters tijdens de poolnacht, kùnnen ze immers nauwelijks anders.
Ofschoon de veelvraat zijn prooi soms vanuit een hinderlaag overvalt, is hij niet zozeer een sluiper dan wel een jager, een lange-afstandsjager als het moet, die zijn buit in een gestaag tempo volgt en dientengevolge dikwijls grote omzwervingen maakt. Dit laatste gebeurt ook in tijden dat er weinig te eten is. Hij kan voortreffelijk springen, klimmen en zwemmen en een slachtoffer waar hij het op gemunt heeft, heeft er dan ook een harde dobber aan om te ontkomen. Vooral in de winter is hij een geduchte tegenstander omdat hij dank zij de zeer brede poten, waarvan de tenen onderling met huid zijn verbonden, een groot draagvlak heeft en niet gauw in de zachte sneeuw wegzakt. Bovendien zorgt hij er met zijn opvallende hobbelgang voor, dat de achterpoten precies in de afdrukken van de voorpoten terechtkomen, wat het lopen in de sneeuw minder vermoeiend maakt. In die tijd bestaat zijn voornaamste buit uit sneeuwhoenders en sneeuwhazen.
Heeft hij een groot dier buitgemaakt dan worden de restanten die hij niet kan wegwerken, verstopt in een kuil die hij in vochtige grond graaft. Anders dan vele andere van zulke ‘hamsteraars’ schijnt hij de voorraad wel te kunnen terugvinden. Hij huist meestal in een hol langs een rots- of berghelling tussen struikgewas of rotsblokken.
Behalve de mens heeft de veelvraat weinig vijanden. Gelukkig is zijn woongebied niet erg toegankelijk en daar hij er ook niet in grote aantallen voorkomt, is hij weinig interessant voor de pelshandel. Waardoor de toekomst van het dier er niet al te ongunstig uitziet.
In de dierentuin zijn het meestal geen gemakkelijke kostgangers, brutaal, allerminst bang en heel inventief. In Artis heeft men een tijdje enorme moeite gehad om ze in een provisorisch ingericht verblijf te houden. Zodra ze er werden ingezet, begonnen ze verwoed te graven en maakten een diep gat onder de betonnen rollaag waarop het hek van hun verblijf was geconstrueerd. Ook was het lastig hun verblijf schoon te maken. Het beste ging dit met twee verzorgers, de een gewapend met bezem en andere schoonmaakartikelen, nummer twee met een fikse portie vlees om de dieren af te leiden. Op die momenten toonden de dieren toch dat hun naam misschien niet eens zo erg onjuist was. Voor uitbreken noch verzorgers hadden ze belangstelling; vlees was het enige dat ze interesseerde.
■ Totale lengte 80-100 cm; staart 12-15 cm; schouderh. 40-45 cm. Dikke borstelige staart.
Donkerbruin met wat lichter voorhoofd en geelbruine brede streep op flanken.
Voedsel: Allerlei dieren, van insekten tot jonge rendieren. Ook bessen.
Draagtijd 8-9 mnd; 2-4 jongen, worden in hol geboren met gesloten ogen, die na ca 4 weken opengaan. Worden 2-3 mnd gezoogd en staan na 1 jaar op eigen benen. Met 2 jaar geslachtsrijp.
Tamelijk gedrongen, krachtig uitziend dier. Vele geluiden: grommen, knorren, sissen, janken en krijsen. Kan tot 18 jaar oud worden.
Glutton, Wolverine • Vielfrasz • Glouton
Gulo gulo
Gulo luscus (Amerikaanse soort).