Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Toekans

betekenis & definitie

Hoe vaak men toekans ook bekijkt, altijd zal er verbazing en bewondering blijven voor deze hoogst opvallende vogels. Steeds opnieuw vraagt men zich af hoe zulke vreemde, door de reusachtige snavel topzwaar lijkende dieren, gepenseeld met de meest felle kleuren, door het leven komen, hun voedsel in de dichte jungle opscharrelen en zich nog voortplanten bovendien.

Op korte pootjes hoppen ze als dwaze clowntjes op de takken heen en weer. Het zijn eigenlijk geen vogels met een grote snavel, maar meer grote snavels met een vogel eraan. Toekans, of pepervreters zoals ze ook wel worden genoemd, leven hoofdzakelijk in de zwaarbeboste tropische delen van Zuid-Amerika, van Mexico tot Argentinië, speciaal het Amazonegebied. Men onderscheidt ze in enkele tientallen soorten – van veertig tot tachtig – al naar de inzichten van de onderzoeker. Iedere groep heeft weliswaar zijn eigen gebied, maar aan de grenzen zal ongetwijfeld een zekere vermenging plaats vinden, althans een geleidelijke overgang van de ene vorm in de andere. In de dierentuin bijvoorbeeld vindt men vaak exemplaren die, ofschoon tot dezelfde soort behorend, toch onderling duidelijke verschillen in kleur en tekening vertonen. Het zal in de praktijk daarom wel zo zijn dat vele als aparte soorten beschouwde toekans, in werkelijkheid tot een en dezelfde soort behoren. Ze variëren in grootte van dertig tot zestig centimeter. De kleinere soorten van de groep worden doorgaans ►arasari genoemd.

Waarom toekans zo’n uitzonderlijke snavel hebben, is moeilijk te verklaren – zo het een verklaring behoeft. Strikt genomen is het zo dat een vogel die snavel heeft, welke het meest geschikt is om het voedsel te bemachtigen dat hij nodig heeft. De toekan kan er zó ver mee reiken dat hij zijn voedsel, vooral vruchten, ermee van de dunste takjes kan plukken, takjes waarop hij zelf niet kan zitten. De vrucht wordt tussen de snavelpunten genomen en van het steeltje gerukt door krachtig heen en weer bewegen van de kop. Lukt dat niet, dan komen de van een soort golfsnede voorziene randen van de snavel in actie, waarmee het steeltje kan worden afgesneden of -gezaagd. Het hapje wordt nu opgegooid en verdwijnt, via de wijde trechter die door de geopende snavel wordt gevormd, in het keelgat.

Misschien nog belangrijker dan als eetapparaat is de snavel als dreig- en herkenningsmiddel. Voor kleine vogelsoorten is het een monsterlijk instrument, dat je maar beter kunt ontwijken. Dit blijkt wel als toekans op rooftocht gaan en vogelnesten plunderen. Eieren en nestelingen zijn niet veilig voor ze. Zelfs van nature agressieve vogels, tot kleine roofvogels toe, haasten zich van hun nest af wanneer ze de grote snavel van een toekan zien verschijnen, waar weinig tegen te beginnen valt.

Voor soortgenoten is de snavel ongetwijfeld een herkenningsmiddel. Maar grote vijanden, die niet bang voor de snavel zijn, zullen de toekan toch erg moeilijk kunnen vinden. Want hoe opvallend de vogel er in de dierentuin ook uitziet, in het dichte oerwoud is hij het allerminst. Van boven af – en daar dreigen grote gevaren van roofvogelzijde – ziet men van de snavel vrijwel niets; hij gaat dan, als de vogel hem naar beneden houdt, onder de kop schuil. En die is zwart, evenals de rug. Tussen de zonneplekjes, het gebladerte en de bloesem van het oerwoud schijnt hij ook van opzij moeilijk te ontdekken te zijn.

Behalve dan voor verwanten die hem dichter kunnen benaderen en dan aan de snavel kunnen zien of ze met een soortgenoot hebben te doen. Mogelijk speelt de snavel ook een rol bij de hofmakerij, maar dat is een vermoeden omdat men het nog nooit goed heeft kunnen observeren.

Medelijden behoeft men met de toekan dus niet te hebben. Ook niet omdat de snavel er zo zwaar uitziet. Verborgen onder de harde, hoornachtige, maar heel dunne buitenlaag zit een uit fijne vezels bestaande massa, enigszins vergelijkbaar met hard schuimplastic, waardoor het geheel zeer licht maar toch sterk is. In de strijd met soortgenoten – meestal zal het om een wijfje gaan – is de snavel een venijnig wapen; tegen echte grote vijanden heeft hij echter weinig betekenis. Bij het slapengaan geeft de snavel geen moeilijkheden. Hij wordt dan naar achteren tussen de rugveren gestoken zodat er niets meer van te zien is.

Wanneer de vogel dan ook z’n brede staart nog omhoogklapt en plat over de rug legt, is er weinig opvallends meer te ontdekken. Hoogstens het te voorschijn gekomen kleurige stuitje – misschien ook een herkenningsteken voor vrienden. Heel merkwaardig is de tong, een tot vijftien centimeter lang, dun en plat geval dat met stevige haartjes is bezet. Mogelijk wrijft de toekan er zijn voedsel mee fijn en wordt er tevens door voorkomen dat het opgehapte fruit terugrolt.

In de natuur zijn toekans tamelijk bange, schuwe vogels. Wanneer ze jong worden gevangen, kunnen ze goed mak worden. De meeste in dierentuinen gehouden exemplaren zijn in hun jeugd door Indianen uit het nest gelicht. Vooral de Indiaanse vrouwen schijnen er slag van te hebben zulke hulpeloze wezentjes groot te brengen.

Het is nog niet zo lang geleden dat Westerse onderzoekers voor het eerst een blik in een toekannest konden slaan. Niet zoals wij met behulp van een keukentrapje over het randje van een merelnest of iets dergelijks zouden koekeloeren. Toekans hebben hun nest doorgaans zo hoog in bij voorkeur gladde bomen dat er voor de onhandige blanke veelal maar één mogelijkheid is om het zaakje te bestuderen: de boom omhakken en hopen dat het nest intact blijft.

De vogels leggen twee tot vier eieren in een boomholte, liefst een diep naar beneden doorlopend gat, waarvan de bodem dertig, veertig centimeter beneden de toegangsopening ligt. Kleine soorten jagen andere vogels, spechten bijvoorbeeld, wel uit hun broedplaats die ze dan zelf in bezit nemen. De eigenlijke nestruimte hoeft minder groot te zijn dan de lengte der vogels doet vermoeden. Ze klappen namelijk, net als bij het slapen, de staart over de rug, zodat er met weinig ruimte kan worden volstaan. Het nest wordt niet gestoffeerd, maar door de vele uitgebraakte pitten van het gegeten fruit ontstaat er al spoedig een nogal bobbelig bed voor de eieren. Beide ouders broeden, maar ze schijnen daarbij nogal onrustig te zijn. Langer dan een uur zitten, houden ze niet vol en dan gebeurt het dikwijls dat de eieren minutenlang worden alleengelaten.

Na een korte broedtijd – zestien tot achttien dagen – komen de jongen te voorschijn, bijna griezelige, kale, blinde creatuurtjes met al een flinke snavel, waarvan het onderste deel langer en breder is dan de bovensnavel. Doorlopend schreeuwen ze met naargeestige, krassende geluiden om voedsel. Ook zij hebben de nog kleine, stekelachtige staartjes naar voren omgeslagen, waardoor ze al helemaal niets vogelachtigs meer hebben. Bovendien liggen ze niet op de buik met de pootjes onder zich, maar zitten ze rechtop, een deel van de pootjes, het loopbeen met de tenen, naar voren en iets schuin omhoog gestrekt. Ze zitten min of meer op hun achterwerk, steunend op de buik en de hielen – de doorgaans ‘knieën’ genoemde gewrichten. De diertjes moeten zo blijven zitten.

Ze kunnen niet anders, want niet alleen missen poten en tenen de kracht om het vogellichaam te dragen, bovendien zorgt een stukje huid ervoor dat de pootjes gebogen blijven. Daar zitten ze dan als kleine ‘driepootjes’, de kop met de lange snavel ingetrokken, het staartje op de rug. Hoe ongelukkig ze er misschien ook uitzien, toch zijn ze prachtig voor die tijdelijke houding uitgerust. Ter bescherming zijn de hielen, die door het zitten op de ruwe, ongelijke ondergrond veel te lijden hebben, voorzien van hoornachtige, getande kapjes, precies op de plaats waar ze de grond raken. Kleine, harde tandjes, of zo men wil klauwtjes, maken de kapjes tot een soort reservetenen. Naarmate de vogels groter worden – en dat gaat tamelijk langzaam; pas na drie weken gaan de ogen open en dan zijn de diertjes nog praktisch naakt – krimpen zowel de stukjes huid die de poten gekromd houden, als de hielkapjes langzaam in.

Ze zijn verdwenen op het moment dat de vogels letterlijk op eigen benen moeten staan. En dan duurt het vaak nog jaren eer ze helemaal volgroeid en uitgekleurd zijn; de roodsnaveltoekan bijvoorbeeld doet er vijf tot zes jaar over. Waarmee ze een uitzondering zijn op de regel dat een korte broedtijd samengaat met snel volwassen worden.

< >