Zuid-Amerika mag dan zijn grootsnavelige toekans hebben, de Oude Wereld heeft eveneens vogels die gemaakt schijnen om aan de snavel te worden opgepakt – als ze dat tenminste zouden toelaten. Meer nog dan voor de toekans lijkt het voor deze vogels moeilijk om niet te ‘dompen’, vooral bij de exemplaren die op de toch al imposante snavel nog brede en hoge uitwassen hebben zitten.
Het is allemaal minder erg dan het lijkt. De snavel is niet massief maar voor een groot deel gevuld met een poreuze, lichte doch zeer veel sterkte gevende massa. De ‘hoorn’ – die bij onder meer de ►jaarvogels en ►tok ontbreekt – is nagenoeg hol en wordt verstevigd door enkele dunne tussenschotten die het geheel bijzonder sterk maken. Een snavel van meer dan dertig centimeter lengte bleek nauwelijks tweehonderd gram te wegen. Trouwens, ook de rest van de neushoornvogel is minder zwaar dan zo op het oog lijkt. Van de massieve figuur blijft niet veel over als men hem eens van binnen zou bekijken.
Vogels bezitten allemaal holle, met lucht gevulde beenderen om het gewicht zo laag mogelijk te maken. De holten zijn bij de ene vogelsoort groter dan bij de andere. Bij de neushoornvogel zijn ze al heel groot, maar desondanks zijn de beenderen uitzonderlijk sterk. De huid zit niet onmiddellijk op de onderliggende organen maar wordt ervan gescheiden door een soort luchtkussens, die ook op verscheidene andere plaatsen in het lichaam zitten. Deze ruimten staan allemaal in verbinding met de longen zodat de dieren een flinke portie ademhalingslucht kunnen opslaan, waardoor ze bovendien heel licht zijn. Hoeveel ze door hun snavels ook op toekans lijken, ze zijn geen familie van elkaar. Zet men een neushoornvogel en een toekan naast elkaar, dan zal niemand zich vergissen; maar ziet men één enkel dier met een grote snavel, dan is het voor de meeste mensen zonder meer een toekan. Of een pelikaan, zoals we in Artis vaak bij de toekan- en neushoornvogelkooien horen. Nogal wat beroering gaf een neushoornvogel die eens uit Artis ontsnapte en via de kruinen van vele bomen in Amsterdams binnenstad arriveerde. Eerst heette hij ‘vreemde kraai’, vervolgens toekan – ook in de kranten. Zelfs toen Artis liet weten dat het een neushoornvogel was, liet men de naam toekan niet los en werd het dier gebombardeerd tot neushoorntoekan en ‘neushoornvogel, ook wel toekan genoemd’.
Het zijn in alle opzichten merkwaardige dieren. Verzorgt men ze van jongsaf dan kunnen ze vrij vertrouwelijk worden; op vele plaatsen in hun woongebied worden ze als huisdier gehouden. Oudere vogels blijven meestal schuw en vaak ook agressief. Ogenschijnlijk in niets geïnteresseerd kunnen ze, in elkaar gedoken, urenlang op een tak domweg wat zitten te suffen. Er ontgaat echter niets aan de intelligente ogen, bijna menselijk door de uitzonderlijk lange wimpers die als door schoonheidsspecialisten zijn verzorgd. Menselijk zien ze er ook uit omdat ze, als een van de weinige uitzonderingen in de vogelwereld, de ogen enigszins in de oogkas kunnen draaien.
Verreweg de meeste vogels kunnen de ogen slechts zeer beperkt bewegen, enkele zelfs helemaal niet. Gaat men wat achter neushoornvogels staan dan draaien ze de ogen en eventueel de kop bijna onmerkbaar zo, dat ze nauwkeurig kunnen zien of er gevaar dreigt. Die waakzaamheid bezitten ze ook in gevangenschap. Verweren kunnen ze zich zonodig voortreffelijk. Het is niet aan te bevelen als niet-ingewijde al te dicht in de buurt van een grote neushoornvogel te komen. Wonderlijk snel kan de snavel uitschieten en flinke wonden veroorzaken.
Heel wat verzorgers zijn in dierentuinen door boze exemplaren aangevallen en behoorlijk toegetakeld. Vooral op het hoofd. Ook makke en aan mensen gewende dieren kunnen soms lastig zijn. Daar het in meer dierentuinen is gesignaleerd, moet het wel als een vreemde eigenschap worden beschouwd dat ze, rustig op een tak zittend, een voorbijlopende oppasser zonder enige aanleiding stevig in het hoofd pikken. De weerbaarheid betekent in de vrije natuur dat ze betrekkelijk weinig vijanden hebben.
Verplaatsen ze zich over korte afstand, dan hoppen ze met de korte poten potsierlijk over de takken of de grond. Als ze de vleugels gebruiken, dan ontstaat er bij verscheidene soorten, speciaal de jaarvogels, een metaalachtig, ratelend en zoevend geluid dat veel weg heeft van een voortdenderende trein. Dit komt omdat de zogenaamde dekveren aan de onderzijde van de slagpennen ontbreken waardoor de lucht bij elke vleugelslag met kracht tussen de pennen wordt doorgeperst zodat deze beginnen te trillen. Daar het lichaam van de vogel, onder meer door de vele luchtzakken, een prachtig klankbord vormt, wordt de trilling omgezet in een dreunend en tot op grote afstand hoorbaar geluid.
En of dit allemaal nog niet voldoende is om neushoornvogels het predikaat ‘merkwaardig’ te geven, houden de meeste van de tientallen in tropisch Azië en Afrika voorkomende soorten er een heel eigenaardige manier van broeden op na. Het wijfje zit namelijk gedurende de gehele broedperiode ingemetseld in een holle boom of andere holte, waardoor ze, graag of niet, wel op eieren en kroost moèt blijven zitten. De opening waardoor het wijfje naar binnen gaat, wordt door beide vogels dichtgemetseld. Het wijfje, aan de binnenkant, gebruikt er haar eigen uitwerpselen voor, samen met vermoedelijk houtvezels die ze heeft afgeknaagd en die ze, enigszins verteerd en vermengd met speeksel of kliervocht, opbraakt. Het is een uitstekend smeerbare specie die behoorlijk hard wordt. Aan de buitenzijde doet het mannetje hetzelfde werk met klei.
Als het karwei klaar is, staat het wijfje alleen door een smalle spleet in verbinding met de buitenwereld. Zittend op haar nest kan ze haar snavel door de opening steken, zodat ze door haar echtgenoot van voedsel kan worden voorzien. Het vinden van een geschikte broedholte is niet zo eenvoudig, want de vogel mag er niet te hoog, niet te laag en ook niet al te beklemd inzitten. Als het te diep is, schijnt het wijfje de bodem eerst met takjes en houtschilfers op te hogen, net zo lang tot ze de snavel goed voor de spleet heeft. Zo’n nest schijnt vele jaren achtereen te worden gebruikt.
De man krijgt een drukke tijd met het aansjouwen van voedsel, eerst voor alleen het wijfje, later ook voor de jongen. Een onderzoeker heeft eens het aantal malen geturfd dat een neushoornvogelman met voedsel kwam aandragen. Tot drieduizend keer kwam hij. Wanneer men bedenkt dat een wijfje, al naar gelang de soort, tussen de 50 en 175 dagen kan zijn ingemetseld, is het gemakkelijk uit te rekenen – aannemende dat de onderzochte vogels honderd dagen over het karwei deden – hoe vaak meneer op één dag bij de nestopening komt om lekkere hapjes over te dragen. Uit oogpunt van veiligheid is zo’n spleet natuurlijk ideaal. Elke indringer, tot de mens toe, wordt door het wijfje onthaald op krachtige stoten en houwen van haar snavel, die precies door de opening gaat.
Zoals bij de ►dubbelhoornige neushoornvogel is beschreven, ruit het wijfje tijdens het broeden praktisch helemaal zodat ze een tijdje naakt op het nest zit. De mannetjes en de niet broedende wijfjes ruien geleidelijker zodat ze kunnen blijven vliegen. De jongen komen pas te voorschijn als ze behoorlijk uit de vleugels kunnen. Wanneer een wijfje het op een zeker moment welletjes vindt en haar gevangenis openbreekt en verlaat, maken de jongen, als ze nog niet aan uitvliegen toe zijn, het gat soms weer achter haar dicht – op de spleet na natuurlijk.
Niet alle neushoornvogels houden er zulke ingewikkelde broedmethoden op na. De Afrikaanse grondneushoornvogel, een dier ter grootte van een fikse kalkoen, maakt op elke plaats die er geschikt voor is, in holle bomen, nisjes in rotsen, of in de mik van een boom een nest van bladeren. Het broedende wijfje moet voor haar eigen kostje zorgen. Als ze op zoek gaat naar voedsel, dekt ze eerst het nest zorgvuldig met bladeren af. De Afrikanen zijn kostelijke dieren die we heel wat keren hebben geprobeerd te benaderen. Zonder succes.
De dieren wekten de indruk dat ze helemaal niet in ons geïnteresseerd waren en ons zelfs niet zagen. Maar altijd zorgden ze ervoor, hoe snel we ook gingen, een bepaalde voorsprong te houden.
Verreweg de meeste neushoornvogelsoorten voeden zich met vruchten en daarnaast insekten, reptielen, vogels en kleine zoogdieren. Is een prooidier wat te groot om in één keer te worden opgeslokt, dan rolt en kneedt de vogel het een tijdje tussen de snavelhelften tot de botten van de buit zijn gebroken en hij slap genoeg is om te worden verzwolgen. De Afrikaanse grondneushoornvogels – er zijn een paar nauw verwante en veel op elkaar lijkende soorten – doen hun maal vrijwel uitsluitend met dierlijke kost. Bij bos- en andere branden zijn ze vlak bij het vuur te vinden, belust op vluchtende insekten en ander gedierte.