Vier soorten en een hele serie ondersoorten telt deze Afrikaanse, aan de makako’s verwante groep apen. Het zijn allemaal vrij grote, slanke dieren met een lichaamslengte van 50 à 70 centimeter en een 70 tot 90 centimeter lange staart.
Ook de armen en benen zijn naar verhouding lang. Ze leven voornamelijk in de vochtige bosgebieden van West-, Centraal- en Oost-Afrika, vele hoog in de bomen, andere ook op de grond – met dien verstande dat ze daar alleen komen om voedsel te zoeken; bij gevaar of om te slapen zoeken ze de takken op. Daar bewijst hun lange staart goede diensten; het is wel geen grijpstaart zoals de Zuidamerikaanse apen die hebben, maar bij lastige capriolen kunnen ze het lichaamsdeel toch zo om takken slingeren dat ze er een goed houvast aan hebben. In het algemeen zijn ze allemaal vrij somber gekleurd, van bruin tot grijs. Een bekende soort, de roodkruinmangabey, die ook nogal eens in gevangenschap wordt gehouden, heeft, zoals de naam al zegt, een rood ‘kapje’ op het hoofd. Met z’n veelal witte wangen en gedeeltelijk witte poten is hij een van de sprekendst gekleurde van het stel.
Het is in de dierentuin ook voor de leek meestal niet moeilijk om mangabey’s te herkennen. De meeste hebben namelijk witte plekken op de bovenste oogleden die door knipperen met de ogen als het ware fel oplichten in de donkere snuit. Het zijn onmiskenbaar communicatiemiddelen waarvan onder allerlei omstandigheden druk gebruik wordt gemaakt. Mangabey’s zijn nogal zwijgzame apen met weinig stemgeluid – een enkele uitzondering zoals de mantelmangabey-mannetjes daargelaten. Die hebben als enige in de familie een paar fikse keelzakken waarmee ze een luid en verdragend hoe-hoe-geroep kunnen laten horen. De andere moeten elkaar hun stemmingen en emoties kenbaar maken door wat gemummel en gesnater – en met de blikkerende oogvlekken.
Bepaalde mangabey’s in Artis, die mij hadden leren kennen, kwamen bij mijn komst naar het gaas en maakten, vaak met meer of minder uitgestoken tong, typische babbelbewegingen met de bek, ondertussen steeds de witte oogleden tonend. Het waren duidelijk vriendschapsbetuigingen, die ik met wat gekwebbel ‘op z’n mangabeys’ poogde te beantwoorden. De apen begrepen er blijkbaar meer van dan ikzelf, want ze konden heel lang tegen me bezig blijven.
In het wild trekken de apen overdag gewoonlijk in groepen van tien tot veertig exemplaren rond op zoek naar plantaardig voedsel. Ze zijn een ramp voor de plantage waar ze iets van hun gading vinden – wat menige aap het leven heeft gekost en nog zal kosten. Dank zij hun grote wangzakken kunnen ze in korte tijd heel veel voedsel wegstouwen dat later op een veilige plaats wordt opgediept en rustig opgepeuzeld. In het algemeen gesproken verkeren de mangabey’s in Afrika niet in gevaar. Met uitzondering van een ondersoort die langs de Tana-rivier in Kenya leeft. Vooral door het weghakken van de rivierbossen ter verkrijging van vruchtbare grond, is zijn woongebied zo klein dat ernstig voor zijn toekomst moet worden gevreesd.