Er is nauwelijks een dier te bedenken dat met zoveel geheimzinnigheid is omhuld als de berglemming, het kleine bruin, geel en zwart gevlekte knagertje uit Scandinavië. Lemmingen komen in verschillende vormen over het gehele uiterste noorden van de aarde voor.
Allemaal hebben ze overeenkomsten in leefwijze maar de meest bekende zijn toch de genoemde berglemmingen. Door de eeuwen heen is er veel over de kleine diertjes gefantaseerd. Ze zouden tijdens zware regenbuien gewoon uit de lucht komen vallen, ze zouden zich aaneensluiten, de mensen verdrijven, met ziekten besmetten om zich dan uiteindelijk in een wanhoopsdaad met duizenden en duizenden van de rotsen in zee te storten. Die massale, doelbewuste zelfvernietiging en de verspreiding van ziekten zijn twee begrippen die bijna onverbrekelijk aan de lemmingen zijn verbonden. Inderdaad komen lemmingen om de ongeveer vier jaar in onvoorstelbare aantallen van de bergen, waarbij ze grote schade aan cultuurland kunnen toebrengen; inderdaad kunnen ze ziekten overbrengen. Maar het is niet juist dat ze zich daarna moedwillig van het leven beroven. Vele deskundigen nemen aan – anderen zijn het er op wellicht goede gronden niet mee eens – dat de lemmingen een zogenaamd ijstijdrelict zijn, een van de zeldzame diersoorten dus die de gruwelijke ijstijd in het noorden hebben weten te doorstaan. Op enkele plaatsen, soms onder dikke ijslagen, hebben ze in lange gangen en tunnels hun leven weten voort te zetten. Als voedsel namen ze genoegen met spaarzame, mosachtige gewassen die in de bergstreken boven de boomgrens ook nu nog een groot deel van hun menu vormen. Zij zijn nagenoeg de enige die op dit dieet in leven kunnen blijven.
Toen het ijs wegtrok, waren de lemmingen alleenheersers in hun onherbergzame woonstreken. Zo is het min of meer gebleven. Veel vijanden hebben de diertjes niet te duchten en de in hun streken wonende roofvogels, uilen – in het bijzonder ►sneeuwuilen – en rovende zoogdieren zijn niet in staat de snel aangroeiende lemminggelederen ook maar enigszins uit te dunnen. De voortplanting gaat namelijk snel. In de ijstijd konden de lemmingen natuurlijk alleen voortbestaan indien de grote sterfte als gevolg van kou en ontberingen werd opgevangen door een hoog geboortecijfer. Nu, onder veel gunstiger omstandigheden, komen de lemmingen met dezelfde snelheid als weleer te voorschijn.
Vier, vijf worpen per jaar, elk van al gauw vier jongen, soms zelfs zeven of acht, zijn heel gewoon. De enorme aanpassing aan sneeuw en ijs blijkt wel uit het feit dat ook in de winter, in holen onder de sneeuw, jongen ter wereld worden gebracht. Deze zijn al heel gauw in staat zelf voor nakomelingen te zorgen. Het is duidelijk dat een dergelijke aanwas tot een enorme overbevolking leidt, die ergens een uitweg zoekt, al is het alleen maar door gebrek aan voedsel. En daarmee zijn we bij het lemmingen-mysterie aangeland.
De lang gehuldigde theorie dat die uit miljoenen exemplaren bestaande lemmingengelederen door een geheimzinnig instinct gedreven op een dag gelijktijdig op weg zouden gaan om zichzelf te vernietigen en zo voor de enkele achterblijvers nieuwe levenskansen te scheppen, wordt reeds lang als een fabeltje beschouwd. Het is gebleken – een feit dat elke noordelijk wonende Scandinavische boer kan bevestigen – dat er niet slechts om de drie of vier jaar één lemmingentrek is, maar dat de diertjes ieder jaar twee maal aan de wandel gaan: eerst van de winterverblijven naar de dalen en daarna terug. Dat ze dan niet worden opgemerkt, danken ze aan hun prachtige schutkleur die ze nagenoeg onzichtbaar maakt. Bovendien brengen ze als nachtdieren de dag in holletjes door. Alleen in de topjaren zijn ze ook overdag actief. Maar dat is harde noodzaak en een gevolg van de grote aantallen die dan in beweging zijn.
Tijdens een onderzoek dat wij in Noorwegen tijdens een ‘lemmingenjaar’ verrichtten, zijn enkele opmerkelijke feiten naar voren gekomen. Er bleek geen sprake te zijn van een compacte ‘kudde’ trekkende lemmingen maar van individuen die voor het zoeken van nieuwe voedselgebieden allemaal in één richting trekken. Die richting is niet voor heel Scandinavië gelijk maar hangt af van de plaatsen die de dalen in het landschap innemen. Dit betekent dat de lemmingen bij hun voorjaarstrektocht, zo die maar lang genoeg wordt voortgezet, altijd aan zee uitkomen want de dalen die ze volgen, de wegen der grote en kleine rivieren, monden uiteindelijk allemaal in zee uit. Dat de lemmingen, aan zee gekomen, ook hier te water gaan, is volkomen begrijpelijk. Dat ze zich zonder meer erin storten, is niet waar; meestal zoeken ze welbewust een plaatsje waar ze zich in het water kunnen laten glijden. Ze beseffen echter niet dat er voor hen aan de zee geen overkant is …
Waarom, zo kan men zich afvragen, zijn er dan scharen lemmingen die hoog van de rotsen af in zee springen, een zekere dood tegemoet ? En waarom trekken ze al maar verder terwijl ze vele gebieden passeren waar volop voedsel voor ze is? Het lijkt, gezien onze ervaringen, waarschijnlijk dat dit samenhangt met hun individualisme, met het elkaar ontwijken. Trekkende lemmingen zijn duizenden afzonderlijke individuen die geen andere binding met elkaar hebben dan de ingeslagen weg. Een ontmoeting met een soortgenoot loopt steevast op een vechtpartij uit. Kannibalisme viert, in ieder geval tijdens de trek, hoogtij. Onder alle omstandigheden wordt een bepaalde onderlinge afstand gehouden. Om uit elkaars buurt te blijven moeten ze dus lopen.
Op een weiland waar we de dieren observeerden, was voldoende te eten voor duizenden en duizenden lemmingen. Er verbleven er echter hooguit een paar honderd, geen vaste bewoners, maar doortrekkers die steeds door nieuwe exemplaren werden vervangen. Ze dreven elkaar letterlijk langs vaste paden voort. De trek werd duidelijk niet door de voorhoede gestimuleerd maar door de achterhoede, die doorlopend ‘duwt’. In normale jaren is dat niet erg; er is dan plaats genoeg. Maar in ‘topjaren’ is er niet voldoende levensruimte. En duwen ze elkaar over de klippen heen …
■ Totale lengte varieert van 8-16 cm, gewoonlijk 10 cm; staart ong. 1 cm; gewicht 45-90 gr.
Rug grotendeels bruin, gemengd met geel. Neus, bovenzijde kop en deel van nek zwart, evenals streep over rug. Geelbruine flanken, lichte tot witte buik. Grappig gevlekt diertje.
Voedsel: Grassen, kruiden, bladeren, vruchten, paddestoelen, mossen en korstmossen. Ook insekten en mogelijk andere dieren (soortgenoten!).
Draagtijd ong. 20 dagen; 4-8 jongen; worden ong. 3 weken gezoogd; 4-5 worpen per jaar. Wijfje van 15 dagen oud kan reeds bevrucht worden. Volwassen wijfje kan om de 3 weken jongen krijgen. Zie ook knaagdieren.
Norwegian Lemming • Berglemming • Lemming de montagne
Lemmus lemmus.