In systematische zin heeft de naam ‘grote waadvogels’ weinig te betekenen. Toch wordt er in grote lijnen wel een goede omschrijving mee gegeven van de vele, tot verschillende families behorende soorten die we erin hebben ondergebracht.
Ofschoon de soorten in kleur, grootte en bouw soms aanzienlijk van elkaar afwijken, zijn daarnaast typische overeenkomsten te vinden. De lange waadpoten, snavel en hals zijn de belangrijkste kenmerken. Ze laten direct zien dat het praktisch allemaal dieren van de waterkant of vochtige streken zijn die voor het bemachtigen van hun voedsel in de nattigheid moeten rondstappen – waarbij dank zij de lange poten het verenpak droog blijft. De lange hals en een vlijmscherpe snavel duiden op snelbewegende prooi – vissen bijvoorbeeld – die met flitsende bewegingen moeten worden gevangen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Wel groot, maar niet puntig is de snavel van de schoenbekooievaar en, in mindere mate, van de schuitbekreiger.
Het zijn aanpassingen aan een bepaalde leefwijze en een bepaald soort voedsel. Die aanpassingen vindt men ook bij de flamingo’s, alsmede de ibissen en lepelaars, met de heilige ibis, rode ibis en lepelaar als vertegenwoordigers. De onvervalste visvangers treft men vooral aan onder de reigers en roerdompen. Ze vormen een over vrijwel de gehele wereld verspreide familie, waarvan verscheidene leden ook in onze streken leven en broeden. De blauwe reiger treft men dikwijls langs slootkanten aan, gespannen wachtend op langskomende buit. Tot in de steden toe vindt men goed florerende broedkolonies van deze vogels. De veel zeldzamer roerdompen broeden eveneens op verscheidene plaatsen in ons land. Nauw verwant aan de reigers zijn de ooievaars.
In uiterlijk lijken deze twee tamelijk veel op elkaar, maar op een aantal punten zijn er toch opvallende verschillen. Ooievaars kunnen bijvoorbeeld niet veel meer geluid maken dan hun befaamde geklepper, terwijl reigers harde, schorre kreten kunnen uiten. Een merkwaardig, niet zo direct zichtbaar verschil schuilt in het zogenaamde ‘poederdons’, dat reigers en roerdompen wel, maar ooievaars niet hebben. Op de borst, buik en langs de zijden van het lichaam zitten dichte stroken en plukken donsveertjes die de eigenschap hebben aan de toppen constant tot een heel fijn, kalkachtig poeder te verkruimelen. Er zijn meer vogelsoorten die zulk poederdons hebben – roofvogels en papegaaien bijvoorbeeld – maar daar zit het door het gehele verenkleed verspreid.
Door met de snavel wat in het dons te rommelen, wordt deze met een laagje poeder overdekt. Zorgvuldig wordt dit over de veren verspreid, waardoor deze ‘dichter’ worden, geen water doorlaten en zelfs water en vuil afstoten. Men kan het poeder beschouwen als een der oudste reinigingsmiddelen. Voor dieren is lichamelijke hygiëne geen plicht tegenover anderen – zoals het bij mensen vaak wordt beschouwd – maar noodzaak voor zichzelf. Uren besteden ze aan het poetsen, krabben en baden. Dat is van groot belang.
Met vieze vleugels kan niet snel worden gevlogen – en is het moeilijker om aan vijanden te ontkomen. Een niet in goede conditie verkerende vogel maakt zich niet of slecht schoon en valt daardoor eerder ten prooi aan een rover. Een merkwaardige vogel is de roerdomp, die dikwijls in dierentuinen wordt gehouden maar er moeilijk is te vinden. En dan maakt het dier alleen nog maar gebruik van zijn fraaie schutkleur; zijn beste camouflage, de paalhouding, toont hij er onder normale omstandigheden slechts zelden. Hij is door de vele bezoekers ‘camouflage-moe’ geworden, zou men kunnen zeggen. In de natuur gaat de roerdomp niet zoals de reiger bij gevaar op de wieken, maar hij blijft doodstil staan.
Het bruingevlekte lichaam heel lang gestrekt in de paalhouding, de snavel recht in de lucht priemend, lijkt hij één geworden met het riet. Zijn smalste kant, de voorzijde, blijft steeds naar de indringer gekeerd. Loopt men om hem heen, dan draait hij langzaam mee. Doorgaans ziet alleen de roerdomp-kenner dat. Voor een ander schijnt de vogel plotseling in het niet te verdwijnen als hij van de gewone houding in de paalstand overgaat. In Artis wonen er altijd een paar bij de uilenruïne, waar ze zich bij al te grote drukte in nisjes of in de bomen terugtrekken en een niet-ingewijde ze heel moeilijk kan ontdekken.
Stapt men over het hek van hun verblijf, dan gaan ze direct in de paalhouding. Bij excursies in de tuin probeert de rondleider ze soms zo ver te krijgen. Hij moet het evenwel niet te vaak doen, want dan ervaren de roerdompen dat hun camouflage geen effect heeft en zoeken ze hun heil in een sluipvlucht. Merkwaardigerwijs leren de vogels hun mensen kennen; als een ander op hun terrein komt, proberen ze het toch weer met hun camouflagestand. Helpen alle middeltjes niet, dan duikt de roerdomp met gespreide vleugels in elkaar en wacht het moment af, waarop hij zijn belager met de scherpe, flitsend snel uitschietende snavel kan bewerken. Zoals dr. Portielje in Artis heeft aangetoond, zijn die aanvallen altijd op het hoofd gericht, naar het schijnt speciaal op de ogen. Verschillende verzorgers hebben dit aan den lijve ondervonden, hoe goed ze ook van het roerdompgedrag op de hoogte waren. Slechts aan geluk is het steeds te danken geweest dat het bij fikse houwen in de wangen en eens zelfs vlak onder een oog is gebleven.
Tot de reigers behoren, behalve de gewone blauwe reiger, onder meer de sierlijke koereiger, de over een zeer groot deel van de wereld verspreide kwak of nachtreiger, de prachtige reuzenreiger en de zilverreiger. De groep echte ooievaars heeft als bekende vertegenwoordigers onder andere de abdimooievaar, maraboe, nimmerzat, spleetsnavelooievaar, zadelbekooievaar, zwarte ooievaar en natuurlijk de gewone ‘Europese’ witte ooievaar. Tussen de reigers en de ooievaars in staan de hamerkop, schoenbekooievaar en schuitbekreiger.