Het kan voorkomen dat men in de buurt van de verblijven waar de grote Australische loopvogels worden gehouden, eensklaps een vreemd dofbrommend of trommelend geluid hoort. Kijkend in de richting waaruit het geluid afkomstig is, blikt men meestal in een paar helderbruine ogen, gevat in een klein, donker kopje met blauwachtig gezicht.
Dit kopje ‘zweeft’ zo’n 1,70 meter boven de grond en blijkt vast te zitten aan een tamelijk lange, wollig aandoende hals die op zijn beurt hoort bij een fors vogellichaam, dat gedragen wordt door een paar krachtige, vrij lange poten. Het is de Australische emoe, een lid van de struisvogelfamilie, die nieuwsgierig komt kijken wie er bij het hek van zijn verblijf staat, ondertussen zijn galmende bromtoon producerend. Waardig, zelden gehaast, stapt hij nader, blikt hautain over of door het gaas en wandelt daarna doodkalm terug. De emoe is heel wat minder agressief dan zijn naaste verwant, de casuaris, waar hij in grove trekken veel op lijkt. Zowel tegen de verzorgers als vreemden, die zijn verblijf betreden en zich rustig gedragen, is hij weliswaar niet uitbundig vriendelijk, maar meestal ook niet lastig of gevaarlijk. En als hij soms een beetje opdringerig doet, dan is de reden eerder nieuwsgierigheid dan agressie. Ook in de natuur pleegt hij mensen die hem met rust laten, dikwijls een eindje te volgen. Wat allemaal niet wil zeggen dat de emoe, als het in z’n kleine hoofd mocht opkomen, geen geweld kan gebruiken. Al heeft hij dan niet zulke formidabele dolktenen als de casuaris, met zijn zware, gespreide poten kan hij reusachtige trappen uitdelen, opzij en naar achteren.
Emoes zijn zonderlinge dieren, na de Afrikaanse struis de grootste levende vogels. Evenmin als de Zuidamerikaanse rhea’s, de casuarissen en de struisvogels kunnen ze vliegen. Hun vleugels zijn gereduceerd tot kleine, onbenullige dingetjes, welke echter altijd nog iets meer ‘vleugel’ zijn dan die van hun landgenoten, de casuarissen. Deze hebben alleen maar een paar lange pennen.
Gelijk de meeste steppedieren leven ze gezellig, in paren of kleine troepjes. Vroeger leverde dit uiteraard geen problemen op maar sinds de Australische veehouders de enorme weidegebieden voor andere doeleinden hebben bestemd, komen de emoes nogal eens in de verdrukking. Ook zij pogen in het groene land hun plantaardige kostje – waarbij rupsen, sprinkhanen en andere insekten niet worden versmaad – op te scharrelen. Drinken doen ze weinig; het benodigde vocht halen ze hoofdzakelijk uit gras en bladeren, hoe sappiger hoe liever. Speciaal dat gras is tussen de kudden vee volop te vinden. Daar de emoes het als steppedier ook met andere troependieren goed kunnen vinden, ze althans niet mijden – met de struis in Afrika is het al net zo – zouden ze een plezierig leven kunnen leiden.
Naar de zin van de veehouders eten ze echter te veel van het voor de schapen bestemde voedsel op terwijl ze met hun uitwerpselen de weidegronden zo zouden bevuilen dat zelfs de schapen er geen gras van lusten. Bovendien trappen de vogels met hun sterke poten elk hek omver dat de farmers ter bescherming van hun terrein – tegen emoes maar vooral tegen konijnen – hebben neergezet. Dan is er ook nog de graanoogst waar de vogels danig schijnen te kunnen huishouden. Er zijn al met al maar weinig gebieden over waar de dieren rustig kunnen voortleven. Speciaal in de oostelijke en zuidelijke streken zijn ze zeer schaars geworden of geheel uitgeroeid. Er is een tijd geweest waarin men dacht dat de emoes tussen de haarachtige veren de zaden van een bepaalde, voor cultuurgrond uiterst schadelijke cactussoort verspreidden. Toen men er achter kwam, dat de dieren er helemaal onschuldig aan waren, hadden vele reeds met hun leven voor deze vergissing betaald.
Buiten de bewoonde gebieden komen ze nog in redelijke aantallen voor, zodat voor uitsterven niet direct behoeft te worden gevreesd. Er wordt in Australië geijverd voor de instelling van een aantal reservaten waar onder meer de emoes – er worden op dat continent nog meer diersoorten met de ondergang bedreigd – rustig kunnen verder leven. Gelukkig doen ze het vrij goed in gevangenschap, waar er ook mee wordt gekweekt.
In de broedtijd, omstreeks februari en maart, dus de zomer op het zuidelijk halfrond, leven de emoes paarsgewijs. Net als bij de rhea’s is het ook hier de man die de eieren uitbroedt. Ongeveer zestig lange dagen zit hij constant op het nest om de meestal grote schare donkergroene eieren uit te broeden. Zonder eten of drinken, zonder geluid te maken.
Merkwaardig is dat men in die tijd de eieren en eventuele jongen gewoon onder hem kan weghalen zonder dat hij erop reageert. Waarschijnlijk is het dier zo volmaakt op broeden ingesteld, wordt zijn doen en laten er zo door beheerst, dat niets hem ervan kan afbrengen. Die ‘onverschilligheid’ bestaat echter alleen in de broedtijd. In Artis werd daar wel gebruik van gemaakt om het aantal eieren te tellen dat de haan onder zich had. Men nam er een bij hem vandaan en legde dit op een afstandje neer, zodat het dier overeind moest komen om het weer in het nest te rollen. In die tijd kon men de voorraad opnemen.
Zodra de kuikens allemaal het levenslicht hebben aanschouwd en bij de haan de broeddrift verandert in verzorgingsdrift, is het met die ogenschijnlijke makheid gedaan. Dan gaat de veiligheid van het kroost voor alles en vindt elke indringer, vertrouwd of niet, een paar furieuze vogels tegenover zich, want aan de verzorging der kuikens neemt ook het wijfje deel. De kuikens komen te voorschijn met ongeveer dezelfde tussenpozen waarin de eieren zijn gelegd. De haan broedt dus van het eerste ei af en wacht dus niet, zoals vele vogels doen, tot het legsel compleet is.
Een week nadat de eerste kuikens waren geboren, zat een haan in Artis nog steeds trouw op de overige eieren. In verband met de kou – het was februari – waren de twee ter wereld gekomen kuikens bij hem weggehaald en in een warm verblijf gezet waar ze door de verzorger werden gevoerd. Om het hele stel te kunnen filmen, werden de diertjes na een paar dagen bij de haan teruggebracht. Reeds van een afstandje reageerde hij echter zeer fel op de piepgeluiden van de kleinen. Hij antwoordde met harde ‘bromgeluiden’ die hij tevoren tijdens het broeden niet had laten horen, en kwam dreigend overeind. De kuikens werden uiteraard direct meegenomen, waarna de haan kalmeerde en op zijn eieren terugzakte. Nog slechts één kuiken kwam er uit; de overige eieren bleken onbevrucht.
Deze werden – de haan zat toen 62 dagen op het nest – onder hem weggehaald. Desondanks bleef het dier, zichtbaar vermagerd, op het nest zitten. Zijn broeddrift was kennelijk nog niet over. Pas toen men hem dwong z’n plaats te verlaten, gaf hij z’n bezigheden op. Maar toen duurde het nog drie dagen aleer hij iets begon te eten.
Opvallend is de lange broedtijd van rond 55 dagen in vergelijking met de Afrikaanse struis, die voor het uitbroeden van zijn ongeveer 1500 gram wegende eieren – van de emoe zijn ze 600 à 700 gram – ‘slechts’ zes weken nodig heeft. De oorzaak ligt ongetwijfeld in het feit dat er in Australië geen roofdieren zijn die de broedende vogel belagen, waardoor deze rustig kan blijven zitten en het risico ook niet door beide echtelieden behoeft te worden genomen. Bij de struis broeden zowel de man als het wijfje, waarbij de dieren doorlopend aan allerlei gevaren bloot staan.
■ Hoogte 170-190 cm; gewicht tot 50 kg.
Grauwbruin; veren op kop en hals en midden van rug zeer donker. Naakte huid kop en hals blauw, licht bij man, donkerder bij wijfje. Wijfje maakt indruk van donkere vogel met zwarte hals, man van lichte vogel met lichtblauwe hals.
Voedsel: Plantaardig, gras, bladeren, vruchten; ook insekten.
Eenvoudig nest van gras of bladeren op grond. 7-12, soms meer donkergroene eieren met korrelig oppervlak, 135-145 mm lang, 600-700 gr. zwaar. Broedtijd 54-56 dagen. Jongen na 2 jaar volgroeid.
Kan meer dan 25 jaar worden.
Zie ook loopvogels.
Emeu • Emu • Emeu
Dromiceius novae-hollandiae.
Op vele plaatsen zeer schaars.