Met hun dikke, bolle hoofd, de kolossale ogen en het vreemde mummelmondje zien egelvissen er nogal onbeholpen, een beetje baby-achtig uit. Die onbeholpenheid is maar schijn.
In dat kleine bekje zijn de tanden aaneengegroeid tot zware platte tandplaten met een vlijmscherpe rand en een breed kauw-, of beter gezegd knauwvlak. Wie wel eens heeft gezien en vooral gehoord hoe de schelpen van allerlei schaaldieren zonder enige moeite tussen die kaken worden vermorzeld, heeft op slag diep respect voor de egelvissen – en zal het niet wagen ze een vinger toe te steken. Door hun vreemde, kegelachtige vorm zijn het niet van die erg snelle zwemmers – en dus ogenschijnlijk een gemakkelijke prooi voor allerlei roofvissen. Ter compensatie beschikken ze echter over een uitnemend verdedigingsmiddel. Als ze worden bedreigd, zuigen ze zich snel vol water tot ze bolrond zijn en er wanstaltig uitzien. Dat plotselinge groter worden – in de dierenwereld een bekend foefje om tegenstanders te verschrikken – is meestal reeds voldoende een vijand van zijn voornemens af te brengen.
Maar bovendien gaan er bij de egelvissen talloze stekels, die normaal plat tegen het lichaam liggen, recht overeind staan. Als ballonnen in de stroom voortdobberend, veelal ondersteboven – zwemmen kunnen ze dan niet – zijn ze voor een vijand een niet te nemen prooi. Kleine egelvissen zouden door een rover misschien kunnen worden opgehapt maar die zwemmen, alvorens zich op te blazen, dikwijls dicht naar elkaar toe zodat ze er als één grote egelvis uitzien. Als de dieren uit het water worden gehaald, persen ze het ingezogen water gewoonlijk naar buiten en ‘blazen’ ze zich na verloop van tijd met lucht op. In sommige streken worden van de gedroogde huiden der egelvissen lampions gemaakt; in bepaalde Zuidzeegebieden maken de bewoners er krijgshelmen van.
Egelvissen leven in een vijftiental soorten in ondiepe lagen van vrijwel alle tropische zeeën. Ze zijn verwant aan de koffervissen en kogelvissen en de trekkervissen.