Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

violist

betekenis & definitie

iemand die viool speelt.

iemand die voor zijn beroep of uit liefhebberij viool speelt, meestal in een orkest of band; vioolspeler.

Voorbeelden:
Mocht men u naar het beroep van Yehudi Menuhin vragen, zou u dan niet antwoorden: violist?
De Standaard, 1996

Het bespelen van een blaasinstrument kan gebitsproblemen veroorzaken en bij violisten verandert soms de stand van de kaak.
NRC, 1995

In de Vier Duetten van de Rus Gliere viel op hoe de violist in staat is tot een mooie ronde toon.
Meppeler Courant, 1996

Violisten hebben af te rekenen met een rode vlek onder de kin, met zenuwknopen in de schouders, met verkrampte vingers en met de zogenaamde vioolarmen.
De Standaard, 1997

De tijd dat het String Trio met Billy Bang optrad, een violist die van forse kontrasten hield en onstuimig tekeerging, ligt al lang achter de rug.
De Standaard, 1996

Een violist let op haar of zijn handen. Een topviolist heeft een peperduur instrument in handen, maar die handen zijn zelf ook peperduur, al was het maar verzekeringstechnisch.
Nieuwsblad van het Noorden, 2001

Op Het Driekoningenfeest bespeelt een carnavaleske figuur een rommelpot, op de achtergrond staat een violist en links bespeelt een kerel met een trechter op zijn hoofd een roosterviool.
De Standaard, 1996

Voor zijn trouwe vriend Adios, een violist van middelbare leeftijd, had Jean Pontif enkele van zijn mooiste kamermuziekwerken geschreven.
Lucienne Stassaert, Het zomeruur, 1984

Het was of zijn vader met de mouw van zijn pullover, of eerder nog met een handborsteltje over de hoorn heen en weer streek, als een dementerende violist.
Christophe Vekeman, Wees maar niet bang, 2002

Snel gingen haar ogen over de eerste bladzijde met aantekeningen van het intakegesprek. Een vader, violist, tien jaar geleden overleden, ruimschoots in Erinna's volwassenheid.
Pauline Slot, Blauwbaard, 2000

< >