Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

stootkar

betekenis & definitie

handkar.

wagen met een grote laadbak die wordt geduwd door middel van twee handvatten achteraan, en die vooral wordt gebruikt door arme mensen die zich geen ander transportmiddel voor hun goederen kunnen veroorloven; handkar.

Voorbeelden:
Het is zomer, vakantie ... en oorlog. Met de stootkar zijn mijn broer en ik bussels konijnenvoer gaan halen.
Lut Ureel, De lange geboorte, 1977

De kinderen van de Arbat zien vandaag venters voorbijtrekken met stootkarren vol kisten Bonita-bananen, maar ze kosten wel 6.500 roebel (40 frank) per kilo.
De Standaard, 1996

Iedereen trouwens moest vroeg of laat over de brug komen: de boeren en boerinnen met hun kruiken om hun koeien in verre weiden te gaan melken, de herder met zijn kudde schapen, de " patattenboer" met de os voor zijn wagen, de bouwvakkers met hun stootkar, de kolenboer met zijn onwillige ezel, de dokter met de muilezel voor zijn sjees, de rijke boer met het paard voor de koets.
De Standaard, 1995

< >