stiekem persoon.
iemand die stiekem is; stiekem persoon.
Voorbeelden:
'Toen' is de zeventiende eeuw; de tijd dat de Engelse Puriteinen zich vestigden in het noordoosten van de zojuist opengelegde kolonie. Hawthorne gebruikt zijn volle talent om deze lieden te beschrijven, maar hij doet het zodanig dat het noch in het begin, noch in het midden, noch in het eind van het boek duidelijk is of deze zeveraars met zwarte pakken aan en punthoeden op nu slecht of goed waren. Noeste werkers, vrome bidders. Stiekemerds die de kat in het donker onder de rokken grepen.
Janwillem van de Wetering, De doosjesvuller en andere vondsten, 1984
Op een dag gaf de Oostenrijker dat dier zo'n harde schop tegen zijn buik dat hij jankte van pijn. Niet een tikje, nee, een schop als van een voetballer tegen een bal, keihard. Hij dacht dat niemand het zag, de stiekemerd, maar mijn vrouw zag het en moest vreselijk huilen.
NRC, 1995
Een gemene stiekemerd die zijn moeder beloog en bedroog wanneer het maar kon en die zijn ouders nooit eerlijk antwoord gaf als ze wilden weten wat er in hem omging?
Hilbert Kuik, Het schot, 1974
Waarschijnlijk had hij al vanaf de drempel staan te spieden. Nee, niet helemaal, zo'n stiekemerd was hij niet.
Frederike Huygen, Flagstones, 1999